ECLI:NL:CRVB:2015:1683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
29 mei 2015
Zaaknummer
13-1119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. B.C.F. Kramer, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar haar klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellante stelde in hoger beroep dat zij door haar lichamelijke en geestelijke beperkingen niet in staat was om te werken en dat de voorgehouden functies niet in overeenstemming waren met haar belastbaarheid.

De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd of dat de rapporten inconsistenties bevatten. De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de beschikbare medische gegevens geen reden gaven om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad wees erop dat het aan appellante was om aan te tonen dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen, wat zij niet had gedaan. De Raad concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante, en dat er geen sprake was van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1119 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2013, 12/3657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij met ingang van 9 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek gedaan naar de klachten van appellante en gemotiveerd de daaruit voortvloeiende beperkingen vastgesteld. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht heeft geslagen op de psychische klachten alsmede de knie-, rug- en handklachten van appellante. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde medische stukken heeft die verzekeringsarts gemotiveerd aangegeven dat de inhoud van die stukken geen reden geven tot het aannemen van andere of meer beperkingen. Voorts ziet de rechtbank geen reden een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat zij gelet op haar lichamelijke en geestelijke beperkingen als gevolg van een veelheid van aandoeningen niet in staat is om te werken. Zij is van mening dat zij wat betreft de rubrieken “Persoonlijk functioneren”, “Sociaal functioneren”, “Aanpassingen aan fysieke omgevingseisen”, “Dynamische handelingen”, “Statische houdingen” en “Werktijden” meer beperkingen heeft dan bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is vastgesteld. Daarnaast bevatten de voorgehouden functies onder meer in verband met het carpaal tunnel syndroom (CTS) waaraan appellante lijdt, overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. Zij dient dan ook naar haar opvatting op grond van haar beperkingen in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Subsidiair heeft zij verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe, in die zin dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep onaantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2014:AR8889, 13 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828 en 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6138.
5.2.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, vindt de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn, dan wel dat de medische beoordeling onjuist is of aan de juistheid van deze beoordeling twijfel bestaat. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. Terecht is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gedingstukken - ook in het licht van de informatie van de behandelende sector en gelet op de nadere door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met die informatie gegeven motiveringen - geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellante als weergegeven in de FML van 3 januari 2012. De klachten in verband met het CTS van appellante zijn door de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv onderkend en hebben ook geleid tot in de FML opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht die klachten naar aanleiding van hetgeen daaromtrent - overigens niet medisch onderbouwd - wordt aangevoerd niet zodanig dat appellante op dit punt extra beperkt moet worden geacht. Voorts heeft die verzekeringsarts naar aanleiding van hetgeen door appellante in bezwaar is aangevoerd, expliciet beoordeeld of er in het geval van appellant indicatie bestond voor een urenbeperking. In zijn rapport van 3 mei 2012 motiveert die verzekeringsarts overtuigend en inzichtelijk dat een dergelijke indicatie niet aan de orde is, nu er bij appellante geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd energetisch vermogen, van een intensieve therapie of van een situatie in preventieve zin omdat fulltime werken zou leiden tot schade van de gezondheid van appellante. De Raad ziet voorts met de rechtbank - gegeven de voorhanden zijnde medische gegevens - geen reden een onderzoek door een onafhankelijk deskundige - ter zitting geëxpliciteerd in een onderzoek door een revalidatiearts - te entameren.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML, is de rechtbank terecht van oordeel dat de functies die door de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 18 januari 2012 aan de schatting te grondslag gelegd zijn, voor appellante medisch geschikt zijn. De Raad wijst er daarbij op dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de aan de voorgehouden voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te vervullen. Gelet op de daarin voorkomende belasting en gegeven de bij haar bestaande beperkingen alsook in het licht van de in het formulier Resultaat Functiebeoordeling opgenomen signaleringen zijn deze functies verenigbaar met haar arbeidsmogelijkheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 april 2015 desgevraagd nog inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat ook de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller (SBC-code 267050)
- hoewel bij appellante sprake is van latent aanwezige intrinsieke astma en in die functies soldeerdamp voorkomt - toch voor appellante geschikt zijn. De verzekeringsarts heeft appellante, gegeven het feit dat de astmatische klachten gering waren blijkens de FML, op dat vlak namelijk niet beperkt geacht. Daarnaast wordt het merendeel van de soldeerdampen geëlimineerd door mechanische afzuiging. In bedoeld rapport heeft die arbeidsdeskundige tevens op adequate wijze gemotiveerd waarom appellante op de hier in geding zijnde datum ook in staat moet worden geacht haar parttime werk als schoonmaakster - welk werk appellante is blijven verrichten, zij het met ziekteverzuim - te verrichten. Daarbij zijn immers de voor haar geldende beperkingen, zoals neergelegd in de FML, en de belasting die in die functie blijkens de overgelegde functieomschrijving voorkomt, in aanmerking genomen.
5.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit en van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan zij in aanmerking zou komen voor een
IVA-uitkering.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) P. Uijtdewillegen
GdJ