Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is werkzaam bij de Landelijke Eenheid in [plaats] . Sinds 1 september 2011 is hij aangewezen als [functie 1] als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet politiegegevens.
2. In het kader van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) heeft een grootschalige reorganisatie bij de politie plaatsgevonden. In dat kader is de uitgangspositie van eiser vastgesteld als een functie in salarisschaal 9. Die functie is vervolgens gematcht met de LFNP-functie van [functie A] (besluit van 16 december 2013). Bij beslissing op bezwaar van 30 april 2014 is eisers bezwaar tegen toekenning van die LFNP-functie ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 1 december 2015 is met het ‘Besluit vaststelling oorspronkelijke functie’ aan eiser meegedeeld dat voor hem de functie van [functie A] geldt. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 10 juni 2016 is eiser vervolgens (als functie-volger) met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie A] , gewaardeerd in schaal 9 (het Besluit plaatsing). Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 11 november 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
5. Op 13 februari 2017 heeft eiser een verzoek gedaan tot plaatsing in de functie van [functie B] , gewaardeerd in salarisschaal 10. Aan dat verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij al meer dan drie jaar de werkzaamheden behorend bij die functie uitvoert. Eiser heeft een beroep gedaan op de notitie ‘Tijdelijke tewerkstellingen fase 2’, en op een nadere uitwerking van deze notitie in een aanvullende notitie (Notities TTW). Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 12 juli 2017 en daarvoor onder andere als reden gegeven dat aan eiser geen werkzaamheden zijn opgedragen die afwijken van de formeel aan eiser toegekende functie. Tegen het besluit van 12 juli 2017 heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
6. Op 10 juli 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend tot plaatsing in de functie van [functie B] op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF). Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 11 september 2018. Daarvoor heeft verweerder als reden gegeven, samengevat, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkzaamheden in de referteperiode (1 juli 2016 tot 1 juli 2017) in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van [functie B] . Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 september 2018. Verweerder heeft met een besluit van 29 november 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
7. Op 22 augustus 2017 heeft eiser een verzoek gedaan om met ingang van 1 juli 2016 beloond te worden volgens schaal 10. Daarbij heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft zijn verzoek, samengevat, als volgt toegelicht. De Landelijke Eenheid is de enige eenheid binnen de Nationale Politie waar de [functie 1] in de LFNP-functie [functie A] is geplaatst. De [functie 1] bij andere eenheden voeren dezelfde bij wet vastgelegde taken uit als eiser, maar zijn geplaatst in de LFNP-functie [functie B] . Verweerder handelt in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en met de eisen van goed werkgeverschap door eiser een lagere beloning toe te kennen voor gelijkwaardige werkzaamheden die in andere eenheden worden beloond met schaal 10.
8. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser van 22 augustus 2017 opgevat als een verzoek om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 beloond te worden in salarisschaal 10 en geplaatst te worden in de functie van [functie B] . Verweerder heeft dat verzoek afgewezen. Daartoe heeft verweerder, kort gezegd, overwogen dat op grond van de eerdere besluiten van 11 november 2016 en 12 juli 2017 is komen vast te staan dat de plaatsing in de functie van [functie A] , gewaardeerd in schaal 9, op goede gronden is geschied. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden en het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet. Iedere eenheid heeft een bepaalde mate van vrijheid gehad om inrichtingskeuzes te maken. Daaraan kan geen recht worden ontleend om ook geplaatst te worden in de functie van [functie B] , aldus verweerder.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen, samengevat, dat eisers verzoek van 22 augustus 2017 ertoe strekt terug te komen van de eerder genomen en in rechte vaststaande besluiten van 30 april 2014, 1 december 2015, 11 november 2016 en 12 juli 2017. In die besluiten is vastgesteld dat eiser terecht is geplaatst in de functie van [functie A] , alsmede dat niet is gebleken dat eiser is opgedragen in afwijking van voornoemde functie werkzaamheden als [functie B] te verrichten. Volgens verweerder is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Een deel van de overgelegde stukken zijn eerder bij het bezwaar van 19 juli 2016 tegen het Besluit plaatsing en bij het verzoekschrift van 13 februari 2017 op grond van de Notities TTW overgelegd. Uit de beslissing op bezwaar van 11 november 2016 en het besluit van 12 juli 2017 op grond van de Notities TTW volgt dat deze overgelegde stukken geen aanleiding geven tot het oordeel dat eiser had moeten worden geplaatst in de functie van [functie 2] , dan wel had moeten worden gesalarieerd in schaal 10. De beoordeling van die stukken staat dan ook in rechte vast en de stukken leveren geen nieuwe feiten en omstandigheden op. De overige in bezwaar overgelegde stukken leveren geen nieuwe feiten en omstandigheden op, aldus verweerder.
10. Eiser betwist dat hij heeft verzocht om plaatsing in de functie van [functie B] . Hij benadrukt dat zijn verzoek van 22 augustus 2017 een op zichzelf staand verzoek tot gelijke beloning is, namelijk beloning in schaal 10. Van een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten is dan ook geen sprake. Eiser stelt daarom dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
11. Verweerder stelt dat eiser sinds 2014 meerdere procedures heeft gevoerd, alle met het doel om een schaal 10 (functie) te verkrijgen. In de eerdere besluiten is telkens gemotiveerd afwijzend besloten en aangegeven waar eiser verschilt van andere gevallen. Er is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De eerdere afwijzende besluiten staan al in rechte vast.
De beoordeling door de rechtbank
Is eisers verzoek een herhaalde aanvraag?
12. Verweerder heeft eisers verzoek van 22 augustus 2017 niet inhoudelijk beoordeeld, maar afgewezen onder verwijzing naar eerdere besluitvorming. Daarmee heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. Het eerste punt dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of eisers verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van eerdere in rechte vaststaande besluiten.
14. De rechtbank overweegt dat eisers verzoek van 22 augustus 2017 strekt tot beloning in schaal 10 met ingang van 1 juli 2016. Met het eerdere plaatsingsbesluit van 10 juni 2016 is eiser vanaf 1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie A] en is eisers beloning conform de aan deze functie gekoppelde salarisschaal vastgesteld op schaal 9. Aangezien de voor eiser geldende salarisschaal in het besluit van 10 juni 2016 is vastgesteld en dit besluit in rechte vaststaat, is de rechtbank van oordeel dat eisers verzoek in zoverre mede strekt tot het terugkomen van dat in rechte vaststaande besluit. In zoverre heeft verweerder het verzoek dus op goede gronden opgevat als een verzoek om herziening.
15. Voor een duuraanspraak, zoals de inschaling en de aanspraak op salaris, geldt echter dat bij de beoordeling van een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit onderscheid moet worden gemaakt tussen het verleden (dat wil zeggen de periode
vóórhet verzoek om herziening) en de toekomst (de periode
vanafhet verzoek om herziening). Verweerder heeft dit onderscheid in het bestreden besluit ten onrechte niet gemaakt.
Beoordeling voor het verleden
16. Met betrekking tot de beoordeling voor het verleden overweegt de rechtbank als volgt.
17. Wanneer er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn, mag het bestuursorgaan ervoor kiezen om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.Dat heeft verweerder in dit geval gedaan. De rechtbank moet zodoende beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden.
18. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
19. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser noch in zijn verzoek van 22 augustus 2017 noch in bezwaar nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser immers de argumenten ter onderbouwing van zijn beroep op gelijke beloning ook al naar voren kunnen brengen tegen het besluit van 10 juni 2016.
20. Nu geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden heeft verweerder eisers verzoek voor het verleden mogen afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 10 juni 2016.
21. Het voorgaande betekent dat eiser over de periode van 1 juli 2016 tot 22 augustus 2017 geen aanspraak kan maken op beloning in schaal 10.
Beoordeling voor de toekomst
22. Met betrekking tot de beoordeling voor de toekomst (dat wil zeggen de periode vanaf 22 augustus 2017) geldt dat verweerder niet kan volstaan met de beoordeling dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
23. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten om voor de toekomst inhoudelijk te beoordelen of eiser een geslaagd beroep kan doen op gelijke beloning. Dat betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en dat het bestreden besluit om die reden gedeeltelijk moet worden vernietigd.
24. Met het oog op het zo veel mogelijk finaal beslechten van het geschil zal de rechtbank hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
25. Op de zitting van 18 juli 2019 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om alsnog inhoudelijk te beoordelen of sprake is van ongelijke beloning zoals door eiser gesteld. Partijen zijn na die zitting in de gelegenheid gesteld hun standpunt daarover naar voren te brengen en te onderbouwen met nadere gegevens. Van die gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
26. De rechtbank zal hierna eerst de standpunten van partijen weergeven en daarna beoordelen of sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid in beloning.
27. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van ongelijke beloning, omdat zijn collega- [functie 1] bij de Nationale Politie nagenoeg dezelfde werkzaamheden uitvoeren en allen zijn ingeschaald op schaalniveau 10 of 11, omdat zij de functie bekleden van [functie B] , dan wel [functie C] . Eiser heeft dit standpunt onderbouwd met verklaringen van deze collega’s. Ook heeft eiser een verklaring overgelegd van [naam] van 5 januari 2017 inhoudende dat de [functie 1] (waaronder eiser) alle wettelijk voorgeschreven taken naar behoren hebben vervuld. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel waarbij hij heeft gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2018.Ook heeft eiser aanvullend een beroep gedaan op de Wet gelijke behandeling voor mannen en vrouwen.
28. Volgens verweerder is geen sprake van gelijke werkzaamheden die gelijk beloond zouden moeten worden.
Is sprake van dezelfde werkzaamheden?
29. Eiser heeft zijn stelling dat hij dezelfde feitelijke werkzaamheden verricht als zijn collega [functie 1] , terwijl die, anders dan eiser, wel zijn ingeschaald op schaal 10 of 11, onder meer onderbouwd door een opsomming van zijn taken als [functie 1] bij de Landelijke Eenheid te sturen naar acht collega’s in de functie van [functie B] (schaal 10) en een collega in de functie van [functie C] (schaal 11) met de vraag of deze opsomming overeenkomt met hun taken. Zes collega’s hebben daarop gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde verklaringen van de zes collega [functie 1] niet, dan wel onvoldoende door eiser is aangetoond dat de feitelijke werkzaamheden die hij uitvoert overeenkomen met de feitelijke werkzaamheden van zijn collega’s die in schaal 10 dan wel 11 zijn ingedeeld. Uit het overzicht van de taken van de [functie 1] bij de Landelijke Eenheid dat eiser aan zijn collega’s heeft toegezonden blijkt onvoldoende wat de feitelijke werkzaamheden zijn die eiser dagelijks uitvoert, terwijl bij de toetsing van gesteld gelijke gevallen als hier aan de orde, de verrichte werkzaamheden relevant zijn en niet de in de functiebeschrijving vastgelegde werkzaamheden. Ook blijkt uit de overgelegde reacties van de collega [functie 1] van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet, dan wel onvoldoende, welke feitelijke werkzaamheden de collega’s dagelijks uitvoeren. Niet blijkt daaruit dus dat de feitelijke werkzaamheden met elkaar overeenkomen. Uit de overgelegde verklaring van [naam] van 5 januari 2017 over de functievervulling door eiser blijkt evenmin dat sprake is van gelijke gevallen. Uit deze verklaring blijkt niet wat de feitelijke werkzaamheden van eiser zijn, maar daaruit blijkt dat de beoordelaar van oordeel is dat eiser de wettelijk voorgeschreven taken naar behoren heeft vervuld in de periode vanaf juni 2011 tot en met augustus 2015. In de overige door eiser ingebrachte stukken, ziet de rechtbank eveneens onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat ook uit deze stukken onvoldoende blijkt wat de dagelijkse feitelijke werkzaamheden zijn die eiser en zijn collega [functie 1] in hun functie uitvoeren. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet. De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van 29 november 2018 waarin sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, leidt niet tot een ander oordeel.
Daar was sprake van een andere situatie waarbij het anders dan in de onderhavige zaak functiewaardering betrof.
30. Eiser heeft ook aanvullend een beroep gedaan op de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Hij stelt dat hij in dezelfde salarisschaal moet worden betaald als enkele vrouwelijke collega’s. Hij verwijst ter onderbouwing naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 29 april 2021.Deze grond slaagt niet. Niet is aannemelijk geworden dat verweerder bij het toekennen van de betreffende salarisschaal aan eiser onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht.
31. De rechtbank heeft hiervoor onder 23. geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Gelet daarop is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Omdat verweerder dit gebrek in de nagekomen stukken van
4 september 2019 en 20 januari 2021 heeft hersteld en op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op gelijke beloning, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.618,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).