Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om medische gegevens te delen met de werkgever, zal de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet inhoudelijk weergeven en zullen de medische klachten van de werkneemster slechts in algemene zin worden benoemd.
2. Werkneemster was bij de werkgever werkzaam als senior medewerkster WOZ voor 36 uur per week. Op 23 mei 2018 is zij voor haar werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte. Werkneemster heeft vanaf dat moment een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. De werkgever is eigenrisicodrager voor de ZW.
3. Werkneemster heeft op 6 september 2019 een aanvraag gedaan bij het Uwv om haar een WIA-uitkering met verkorte wachttijd toe te kennen. Met het primaire besluit I heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat de werkneemster volgens het Uwv niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft werkneemster onderzocht en het dossier bestudeerd. Op basis daarvan heeft de arts in een rapport van
3 januari 2020 geconcludeerd dat verbetering van de functionele mogelijkheden volgens medisch specialisten nog niet is uitgesloten. De werkgever vindt dat werkneemster wel duurzaam arbeidsongeschikt is en dat de beperkingen van werkneemster door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep (hierna: verzekeringsarts b&b) de aanvraag van de werkneemster opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts b&b onderschrijft in een rapport van 9 juni 2020 het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Met het bestreden besluit I heeft het Uwv daarom het primaire besluit I gehandhaafd.
4. Zowel werkgever als werkneemster vinden dat werkneemster wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij daarom een WIA-uitkering met verkorte wachttijd had moeten krijgen. Daarom zijn zij in beroep gegaan bij de rechtbank.
5. Werkneemster heeft op 19 februari 2020 bij het Uwv een aanvraag ingediend om aan haar een WIA-uitkering toe te kennen. Met het primaire besluit II heeft het Uwv werkneemster voor 80-100% arbeidsongeschikt geacht. Omdat het Uwv werkneemster wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt vindt, is aan werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend vanaf 22 mei 2020. Zowel de werkgever als werkneemster vinden dat werkneemster duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het Uwv haar daarom een IVA-uitkering had moeten toekennen.
6. Naar aanleiding van de bezwaren van werkgever en werkneemster heeft een verzekeringsarts b&b en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidskundige b&b) de arbeidsongeschiktheid van werkneemster opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft zijn bevindingen opgenomen in een rapport van 11 augustus 2020 en de arbeidsdeskundige b&b in een rapport van 21 augustus 2020. Het Uwv heeft deze rapporten aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts b&b heeft de door de primaire verzekeringsarts opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) op een aantal items gecorrigeerd, maar voor de uitkomst van de beoordeling maakt dit geen verschil. Ook heeft de verzekeringsarts b&b een pro forma FML opgesteld voor de meest gunstige situatie indien de belastbaarheid van werkneemster toch zou verbeteren. De verzekeringsarts b&b vindt dat er – op basis van de beschikbare medische gegevens – een kans op verbetering bestaat. De arbeidsdeskundige b&b heeft vervolgens op basis van deze pro forma FML functies geduid en komt uit op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 76,24%. De resterende verdiencapaciteit is € 998,76. De arbeidsdeskundige b&b wijkt niet af van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige. Omdat het Uwv vindt dat de werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft het Uwv met het bestreden besluit II het primaire besluit II gehandhaafd.
7. Werkgever en werkneemster vinden dat werkneemster wel recht heeft op een IVA-uitkering, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij zijn daarom in beroep gegaan bij de rechtbank.
Beoordeling beroepen verkorte wachttijd
Ontvankelijkheid werkneemster
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat werkneemster wel in beroep is gegaan tegen het bestreden besluit I, maar dat zij heeft verzuimd ook in bezwaar te gaan tegen dit besluit. Op de zitting heeft werkneemster daarover toegelicht dat zij niet bekend was met de bezwaarprocedure en om die reden geen bezwaar heeft aangetekend. Een belanghebbende kan geen beroep instellen bij de bestuursrechter als diegene redelijkerwijs kan worden verweten dat diegene geen bezwaar heeft gemaakt.Dat werkneemster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit I kan haar in dit geval worden verweten. Onbekendheid met de bezwaarprocedure levert geen verschoonbare reden op. De rechtbank oordeelt daarom dat het beroep van werkneemster tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is.
Het beroep van werkgever
9. De werkgever stelt zich op het standpunt dat bij werkneemster ten tijde van de aanvraag van de WIA-uitkering met verkorte wachttijd sprake was van een medische eindtoestand bij werkneemster, waardoor zij in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering met verkorte wachttijd.
10. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de WIA-aanvraag met verkorte wachttijd terecht is afgewezen. Op het moment dat een aanvraag met verkorte wachttijd wordt gedaan, moet vaststaan dat verbetering van de medische situatie van betrokkene is uitgesloten. Dit betekent dat alleen de informatie die tijdens de primaire beoordeling bekend was, relevant is voor de vraag of de aanvraag terecht is afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
11. Verweerder mag zich baseren op de rapporten van de verzekeringsarts b&b en de arbeidsdeskundige b&b als deze zorgvuldig tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Een betrokkene die het niet eens is met de inhoud van een rapport, moet aantonen dat het rapport niet aan de eisen voldoet. Daarvoor is het in de meeste gevallen nodig dat de betrokkene zijn standpunt met een tegenrapport van een arts onderbouwt.
12. De rechtbank stelt vast dat het geschil ziet op de vraag of werkneemster op
7 januari 2020 (de datum van het primaire besluit) volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en of herstel van de medische situatie op dat moment was uitgesloten.
13. In de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vaststelt, indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Onder duurzaam arbeidsongeschikt wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan alleen in een onomkeerbare situatie sprake zijn van een verkorte wachttijd. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van toekenning van een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd.
14. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b begrijpelijk en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom op 7 januari 2020 herstel van de medische situatie van werkneemster niet is uitgesloten. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van
9 juni 2020 informatie van de neuroloog van werkneemster betrokken van 4 december 2019 en van de revalidatiearts van werkneemster van 9 december 2019. De neuroloog heeft aangegeven dat werkneemster nog niet is uitbehandeld. Afname van arm- en beenklachten is mogelijk te realiseren door symptomatische behandeling of revalidatie. Ook kan haar loopafstand mogelijk verbeteren door medicamenteuze behandeling. De revalidatiearts heeft aangegeven dat er nog een indicatie voor een vervolgbehandeling bestaat, omdat een eerder revalidatietraject voortijdig is afgerond en er nog niet of nauwelijks ergotherapeutische of fysiotherapeutische behandeling heeft plaatsgevonden. Hierdoor zou werkneemster haar activiteiten mogelijk langzaam kunnen uitbreiden. Gelet op deze informatie heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat op 7 januari 2020 herstel van de medische situatie van werkneemster niet was uitgesloten, waardoor aan haar terecht geen WIA-uitkering met een verkorte wachttijd is toegekend.
15. Het beroep van werkneemster tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
Beoordeling beroepen einde wachttijd
Standpunt werkgever en werkneemster
16. Zowel werkgever als werkneemster is van mening dat werkneemster in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat zij op 22 mei 2020 niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was. Op de verschillende beroepsgronden zal de rechtbank hierna ingaan.
17. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat werkneemster op 22 mei 2020 niet duurzaam arbeidsongeschikt was, omdat uit de pro forma FML van de verzekeringsarts b&b blijkt dat er op dat moment nog enig herstel van de medische situatie van werkneemster kon worden verwacht.
18. De rechtbank stelt vast dat werkneemster een progressieve ziekte heeft en dat is ook niet in geschil. Het enkele feit dat werkneemster een progressieve ziekte heeft, betekent echter niet automatisch – zoals de werkgever aanvoert – dat werkneemster dus duurzaam arbeidsongeschikt is. Dat hangt immers af van hoe de ziekte zich op de datum in geding bij werkneemster manifesteert. Bij werkneemster is sprake van
relapsing remitting multiple sclerose, wat betekent dat het ziektebeeld zich met ups en downs ontwikkelt. Daarom ligt ter beoordeling voor of, ondanks de ziekte die werkneemster heeft, op 22 mei 2020 (de datum in geding) nog enige verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster te verwachten viel.
19. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat werkneemster op 22 mei 2020 niet duurzaam arbeidsongeschikt was, waardoor aan werkneemster terecht een WIA-uitkering is toegekend. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 11 augustus 2020 de beschikbare informatie van de neuroloog van
4 december 2019 en 6 maart 2020 betrokken en de informatie van de revalidatiearts van
9 december 2019 en 19 februari 2020. Hieruit blijkt dat werkneemster nog niet was uitbehandeld. Afname van de symptomen bij werkneemster was mogelijk te realiseren door pijnstilling of oefentherapie. Ook geeft de revalidatiearts aan dat er nog een indicatie voor een vervolgbehandeling bestaat, omdat een eerder revalidatietraject voortijdig is afgerond en er nog niet of nauwelijks ergotherapeutische of fysiotherapeutische behandeling heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de werkgever erop gewezen dat een revalidatiearts bij uitstek deskundig is en dat de revalidatiearts van werkneemster duidelijk de medische situatie van werkneemster heeft beschreven. De rechtbank leidt juist uit de informatie van de revalidatiearts van werkneemster af dat vervolgbehandelingen bij werkneemster nog tot de mogelijkheden behoorden.
20. Verder oordeelt de rechtbank – in tegenstelling tot het standpunt van werkgever en werkneemster – dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Alle beschikbare informatie van de behandelaren van werkneemster die van belang zijn voor de datum in geding, zijn door de verzekeringsarts b&b in het rapport van
11 augustus 2020 betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts b&b werkneemster zelf gezien en onderzocht. Dat de verzekeringsarts b&b los daarvan nog andere artsen of deskundigen had moeten raadplegen, dan wel overleg had moeten plegen met de revalidatiearts en neuroloog zoals partijen stellen, is niet onderbouwd. Werkgever en werkneemster hebben niet duidelijk gemaakt welke informatie gemist zou zijn.
21. Ook het standpunt van werkgever en werkneemster dat het Uwv de inschatting van de toekomstige mogelijkheden van werkneemster tot arbeidsparticipatie onvoldoende heeft onderbouwd, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De verzekeringsarts b&b heeft in de op 5 augustus 2020 opgestelde pro forma FML onderbouwd wat de toekomstige functionele mogelijkheden van werkneemster zijn in het meest gunstige scenario. Het gaat om de verwachte belastbaarheid waarmee niet is gezegd dat deze belastbaarheid daadwerkelijk wordt bereikt. Gelet op de medische informatie van de bedrijfsarts en de neuroloog kon de verzekeringsarts b&b niet uitgaan van een medische eindsituatie. Het standpunt dat niet duidelijk is op welke termijn de verzekeringsarts b&b de verwachte verbetering van de gezondheidstoestand baseert, volgt de rechtbank evenmin. Deze termijn is één jaar en dat is de standaardtermijn waarop de verzekeringsarts b&b zijn inschatting baseert. In het rapport van 1 maart 2021 heeft de verzekeringsarts b&b dit vermeld.
22. Verder wijzen werkgever en werkneemster op de stukken die hebben geleid tot toekenning van een IVA-uitkering aan werkneemster per 25 oktober 2020. Die medische stukken hebben ertoe geleid dat het Uwv met een besluit van 19 januari 2021 alsnog een IVA-uitkering aan werkneemster heeft toegekend, maar dat valt buiten de omvang van dit geding. De rechtbank oordeelt dat het Uwv deze stukken daarom terecht niet bij de beoordeling van deze procedures (AMS 20/5227 en AMS 20/4902) heeft betrokken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het feit dat er per 25 oktober 2020 alsnog een IVA-uitkering aan werkneemster is toegekend, niet afdoet aan de juistheid van het bestreden besluit II.
23. Partijen hebben ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep is echter niet onderbouwd en slaagt om die reden al niet.
24. Gelet op het voorgaande kunnen de overige beroepsgronden van partijen niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit II moet worden vernietigd.
25. Ter zitting heeft de werkgever de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen. Omdat er geen twijfel bestaat over het inhoudelijke oordeel van de verzekeringsarts b&b is er ook geen aanleiding voor de rechtbank om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
26. Het Uwv heeft op goede gronden besloten werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten.
27. De beroepen slagen niet. Werkgever en werkneemster krijgen dus geen gelijk.
28. Voor een vergoeding van het griffierecht of de proceskosten bestaat geen aanleiding.