ECLI:NL:CRVB:2021:668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/919 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werkneemster met neurologische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag van een werkneemster voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd werd afgewezen. De werkneemster, die in dienst was van een werkgever, had zich in januari 2016 ziekgemeld met neurologische klachten, waaronder dunne vezel neuropathie (DVN) en carpaaltunnelsyndroom (CTS). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsarts in 2017 terecht concludeerde dat er geen sprake was van een evident stabiele of verslechterende situatie, wat een voorwaarde is voor het toekennen van een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. De Raad bevestigt dat er op dat moment nog mogelijkheden voor herstel waren, en dat de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgt deze conclusie. De Raad benadrukt dat de beoordeling van de aanvraag voor de verkorte wachttijd strikter is dan na de reguliere wachttijd van 104 weken. De uitspraak van de Raad is gedaan op 23 maart 2021.

Uitspraak

19 919 WIA, 19/955 WIA

Datum uitspraak: 23 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2019, 17/8427 en 17/8429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante 1)
[appellante 2] (appellante 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. van der Meer de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een rapport van een medisch adviseur ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 februari 2021. Voor appellanten is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante 1 (werkneemster) is in dienst van appellante 2 (werkgever) werkzaam geweest in de functie van beleidsmedewerker voor 32 uur per week. Op 4 januari 2016 heeft werkneemster zich ziekgemeld met neurologische klachten.
1.2.
Werkneemster heeft op 20 december 2016 een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv de aanvraag van werkneemster afgewezen onder de overweging dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit standpunt is gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts van 7 februari 2017. De verzekeringsarts heeft werkneemster onderzocht en informatie van haar behandelaars beoordeeld, onder meer van de neuroloog Hoitsma. Appellante 1 heeft klachten die vooral samenhangen met dunne vezel neuropathie (DVN) en een carpaaltunnelsyndroom (CTS). Volgens de verzekeringsarts is geen sprake van een situatie dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. Onder verwijzing naar de informatie van Hoitsma van 29 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bovendien het standpunt ingenomen dat verbetering van de mogelijkheden niet is uitgesloten.
1.3.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt en ter onderbouwing een rapport van Rivad over de re-integratie van werkneemster van 2 november 2016 en een rapport van 30 mei 2017 van de bedrijfsarts D. Heijstek overgelegd. De verzekeringsarts van het Uwv heeft op 3 oktober 2017 een nader rapport opgesteld en ook een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Volgens de verzekeringsarts kan de handfunctie van werkneemster nog verbeteren en daarmee haar functionele mogelijkheden.
1.4.
Bij het bestreden besluit van 2 november 2017 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML opgesteld met daarin opgenomen de arbeidsmogelijkheden van werkneemster, uitgaande van een succesvolle behandeling van de CTS klachten, waarin dus alleen de volgens de verzekeringsarts duurzame beperkingen van werkneemster zijn opgenomen. Met die beperkingen kan werkneemster volgens de arbeidsdeskundige nog een aantal functies verrichten, op grond waarvan haar arbeidsongeschiktheidspercentage is bepaald op 48,71.
1.5.
Tijdens de procedure is gebleken dat het Uwv na een bezwaarprocedure bij besluit van
6 februari 2019 aan werkneemster aansluitend aan de normale wachttijd van 104 weken, per 29 december 2017 een IVA-uitkering heeft toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij werkneemster ten tijde van de beoordeling van de aanspraak op een WIA-uitkering met verkorte wachttijd, geen sprake was van een onomkeerbare medische situatie. Het Uwv heeft de aanvraag van werkneemster terecht afgewezen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de verschillende criteria die gelden tussen de beoordeling na een verkorte wachttijd en na de gewone wachttijd. Voor het vragen van advies aan een deskundige heeft de rechtbank geen reden gezien.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat ten aanzien van werkneemster wel is voldaan aan de criteria die gelden bij de WIA-beoordeling bij een verkorte wachttijd. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat een behandeling van de CTS klachten geen verschil zal maken, omdat werkneemster volledig arbeidsongeschikt blijft op grond van de beperkingen die zij heeft door de DVN. Appellanten hebben hun standpunt onderbouwd met een rapport van 8 oktober 2020 van medisch adviseur de Jong-Bonfrer. Appellanten hebben geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige in te schakelen, dat op de te beoordelen datum wel sprake was van een onomkeerbare situatie bij werkneemster en dat de aanvraag van werkneemster ten onrechte is afgewezen.
3.2.
Onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2018 en 21 oktober 2020 heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet WIA na een verkorte wachttijd heeft afgewezen.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6267, overwogen dat het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, tot uitdrukking is gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan ook mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is ingeval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken. Met de regeling van de verkorte wachttijd heeft de wetgever het oog gehad op die werknemers van wie het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Om in aanmerking te komen voor een verkorte termijn dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag voor uitkering kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is. De mogelijkheid bestaat daarom niet voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (Kamerstukken II 2004/05, 30034, 3, p. 59 en 156). Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd) (Kamerstukken I 2005/06, 30034 en 30118, C). Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:332.
4.3.
Ter zitting van de Raad is met partijen besproken wat de kern is van wat partijen verdeeld houdt. Daarbij is van belang dat de beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering met verkorte wachttijd heeft plaatsgehad in februari 2017 en werkneemster bij de beoordeling na de gewone wachttijd per 29 december 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht, op grond waarvan haar een IVA-uitkering is toegekend. Omdat op de beide momenten achteraf bezien geen duidelijk verschil bestaat ten aanzien van de medische situatie van werkneemster, zal ook voor de beoordeling in het kader van de verkorte wachttijd aanvraag ervan worden uitgegaan dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 4, eerste lid, van de WIA, als gevolg van haar klachten in verband met DVN en CTS. Ter zitting is daarom duidelijk geworden dat het geschil beperkt is tot de vraag of de ongeschiktheid van werkneemster ten tijde van de beoordeling van de aanvraag verkorte wachttijd duurzaam was. Zoals in 4.2 is overwogen gaat het er daarbij om of bij werkneemster evident sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie (artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
4.4.1.
Zoals blijkt uit het rapport van 7 februari 2017 heeft de verzekeringsarts het standpunt dat bij de WIA-aanvraag van 20 december 2016 nog geen sprake was van duurzaamheid, gebaseerd op de informatie van de behandelend neuroloog van 29 maart 2016. Deze neuroloog heeft vermeld: “Laatste maanden weer toename na een periode van verbetering. Klachten zouden kunnen passen bij DVN. Hiervoor werd bij aanvullend onderzoek ondersteuning gevonden (afwijkende CHEP en Neuropads). Bloedonderzoek toonde geen onderliggende afwijkingen. Als de klachten aan de handen op de voorgrond gaan treden zou nog behandeling van carpaaltunnelsyndroom ingezet kunnen worden.” Op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat verbetering van mogelijkheden niet is uitgesloten.
4.4.2.
In het rapport van 21 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat nu er nog een behandeling mogelijk is, er geen sprake is van een stabiele of verslechterende situatie. Anders dan bij de beoordeling na de wachttijd van 104 weken, gaat het bij de verkorte wachttijd niet om de inschatting van de kans op herstel. Omdat de behandelaar een behandeling van de CTS nog mogelijk achtte was er in ieder geval enige kans. Eind 2017 bestond meer duidelijkheid over de medische situatie en de beperkingen van werkneemster. Die duidelijkheid was er niet ten tijde van de beoordeling van de verkorte wachttijd aanvraag. Dat later is gebleken dat de klachten van DVN een progressief verloop hebben gehad en dat een chirurgische behandeling van de CTS achterwege is gebleven, stond bij de beoordeling begin 2017 nog onvoldoende vast. Daarom is toen niet geconcludeerd, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2018, dat sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie.
4.4.3.
Appellanten zijn van mening dat op grond van de informatie van de behandelend neuroloog niet de conclusie kan worden getrokken dat geen sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Omdat werkneemster als gevolg van de beperkingen door DVN al volledig arbeidsongeschikt was, maakt een eventuele behandeling van CTS geen verschil. Zoals blijkt uit haar rapport van 8 oktober 2020 was volgens medisch adviseur de Jong de CTS niet het voorliggende probleem. DVN en het multifactorieel pijnsyndroom waaraan werkneemster lijdt waren, en zijn nog steeds, het hoofdprobleem. Het hoofdprobleem leidt tot forse beperkingen.
4.4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 oktober 2020 gesteld dat de zekerheid die de medisch adviseur in haar rapport naar voren brengt, niet volgt uit de informatie die ter beoordeling was bij de verkorte wachttijd beoordeling. Uit de geciteerde informatie van de behandelend neuroloog volgt dat er nog wel een kans was op verbetering.
4.5.
Zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2018 is de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van werkneemster per 29 december 2017 gebaseerd op een FML waarin zowel de DVN als de handbeperkingen als gevolg van de CTS, en ook een urenbeperking zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in genoemd rapport afdoende onderbouwd dat de medische situatie van werkneemster eind 2017 was verslechterd onder meer door het progressieve karakter van de DVN klachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat ten tijde van de beoordeling van de verkorte wachttijd aanvraag nog geen duidelijkheid bestond dat de behandeling van de CTS geen resultaat zou opleveren of geheel achterwege zou blijven. Zoals in 4.3 is overwogen is uitgangspunt dat werkneemster als gevolg van DVN en CTS begin 2017 volledig arbeidsongeschikt was. Omdat toen nog niet duidelijk was of de behandeling van de CTS zou plaatsvinden en of die behandeling mogelijk tot verbetering zou kunnen leiden, was toen nog geen sprake van een evident stabiele of verslechterende situatie, als bedoeld in de onder 4.2 genoemde uitspraak.
4.6.
Daaraan kan niet afdoen dat er tussen partijen verschil van mening bestaat of werkneemster ten tijde van de beoordeling van de verkorte wachttijd aanvraag alleen door de DVN al volledig arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 9 oktober 2017 de beperkingen opgenomen die naar zijn mening alleen samenhangen met de DVN en met die beperkingen had werkneemster nog een relevante verdiencapaciteit. De inschatting van deze beperkingen is voldoende gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de toen beschikbare gegevens. Ook nu al op grond van de nog mogelijk geachte behandeling van de CTS klachten geen sprake was van een evident stabiele situatie, wordt voldoende aanleiding gezien de inschatting van de verzekeringsarts te volgen. Niet kan worden geconcludeerd dat begin 2017 bij werkneemster al sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Voor het vragen van advies aan een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan