ECLI:NL:RBAMS:2021:3757

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
13/763008-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldboete voor deelname aan criminele organisatie en gewoontewitwassen

Op 19 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] tussen 2001 en 2014 betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met diverse strafbare feiten, waaronder mensensmokkel en witwassen. De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing van de vervolging afgewezen, ondanks de medische situatie van [verdachte], die lijdt aan gevorderde dementie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [verdachte] niet in staat was de strekking van de vervolging te begrijpen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, inclusief de rol van [verdachte] binnen de organisatie en de betrokkenheid bij het witwassen van aanzienlijke geldbedragen. Uiteindelijk werd [verdachte] veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,-, waarbij rekening werd gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook bepaald dat de in beslag genomen goederen aan [verdachte] worden teruggegeven, met uitzondering van een telefoonboekje dat verbeurd werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/763008-14 (Promis)
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1947,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Inleiding

1.1.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 mei en 23 oktober 2019 en 5 oktober 2020 (regiezittingen), 28 januari, 1, 4, 8, 9 en 15 februari en 1 en 8 maart 2021 en 7 juli 2021 (inhoudelijke behandeling) en 19 juli 2021 (sluiting).
[verdachte] is aanwezig geweest op de zitting van 5 oktober 2020, waarop deskundigen zijn gehoord en de rechtbank een verzoek tot schorsing van de vervolging heeft behandeld en afgewezen. Op de overige zittingsdagen is [verdachte] niet aanwezig geweest en werd hij vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. S. Bijl. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Bahadin en S.W.M. van der Linde (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.
1.2.
Achtergrond van de zaak
[verdachte] is een van de verdachten in het onderzoek 13Offside. Dit onderzoek richt zich op de verdenking van een criminele organisatie rondom de familie [familienaam 1] . Deze criminele organisatie zou zich jarenlang schuldig gemaakt hebben aan onder andere gewoontewitwassen, mensensmokkel, valsheid in geschrift en oplichting.
De rechtbank doet vandaag in tien zaken gelijktijdig uitspraak. Het betreft vader [verdachte] , dochter [persoon 1] en zoons [persoon 2] en [persoon 4] . Daarnaast staan vrienden van de familie, in het bijzonder van [persoon 4] , terecht: [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] . Tot slot staan ook drie bv’s van leden van de familie [familienaam 1] terecht: [naam hotel holding BV] , [naam hotel BV 1] en [naam hotel BV 2] .
Aanvankelijk stond ook de broer van [persoon 5] , [persoon 8] , terecht, maar in die zaak heeft de rechtbank op 25 januari 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat [persoon 8] is overleden.
Door het Openbaar Ministerie zijn in die tien zaken in in totaal elf verschillende zaaksdossiers aan de rechtbank voorgelegd waarin is uitgewerkt wie van de verdachten zich in verschillende samenstellingen zouden hebben schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. In die zaaksdossiers draait het in het kort om het volgende:
Zaaksdossier 1A (Kennismigranten): mensensmokkel, oplichting van de IND en valsheid in geschrift bij Chinese immigranten die op basis van de kennismigrantenregeling een Nederlandse verblijfsvergunning hebben gekregen.
Zaaksdossier 1B (Chinese Workers): mensensmokkel, oplichting van de IND en arbeidsuitbuiting bij Chinese immigranten die op basis van de Aziatische horecaconvenanten naar Nederland zijn gekomen.
Zaaksdossier 2A (Geldsmokkel CSA): witwassen en overtreden van de Algemene douanewet door personeel van [naam vliegtuigmaatschappij] contant geld mee te laten nemen naar China.
Zaaksdossier 2B (Geldsmokkel [naam 5] (13Nag)): witwassen.
Zaaksdossier 2C (Witwasrekeningen): witwassen.
Zaaksdossier 2D (Buitenlandse rekeningen): witwassen via bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Zaaksdossier 3A ( [naam hotel BV 1] ): witwassen, valsheid in geschrift en oplichting bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] en vergunningaanvragen voor [naam hotel BV 1] .
Zaaksdossier 3C ( [naam vastgoed BV] ): valsheid in een authentieke akte bij de aanschaf van [naam vastgoed BV] B.V.
Zaaksdossier 3D ( [naam 1] ( [naam hotel 1] )): witwassen bij de (ver)koop van [naam hotel 1] .
Zaaksdossier 3F ( [naam BV] ): strafbare feiten rondom [persoon 5] en [persoon 8] (valsheid in geschrift, oplichting van de IND en de ABN Amro-bank, mensensmokkel en witwassen).
Zaaksdossier 4A (Criminele organisatie): deelname aan een criminele organisatie.
[verdachte] wordt vervolgd voor zijn rol bij strafbare feiten in zaaksdossiers 1B (Chinese Workers), 2D (Buitenlandse rekeningen) en 4A (Criminele organisatie). In zijn zaak zijn deze zaaksdossiers voorgelegd aan de rechtbank.
1.3.
Tenlastelegging
[verdachte] wordt er samengevat van verdacht dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Feit 1: mensensmokkel tussen 1 november 2004 en 31 juli 2015 (ZD01B);
Feit 2: oplichting van de IND tussen 1 november 2004 en 31 juli 2015 (ZD01B);
Feit 3: (gewoonte)witwassen tussen 14 december 2001 en 30 april 2004 (ZD02D);
Feit 4: deelname aan een criminele organisatie tussen 1 januari 2001 en 9 juli 2015 (ZD04A).
De oorspronkelijke tenlastelegging is op de zitting van 28 januari 2021 gewijzigd. Op de zitting van 23 oktober 2019 heeft de officier van justitie mondeling medegedeeld dat een onderdeel van de tenlastelegging kan vervallen en de rechtbank heeft daarmee op die zitting ingestemd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

2.Is er reden om de vervolging te schorsen?

2.1.
De verzoeken
Het eerste verzoek en de eerdere beslissing van de rechtbank
Op de zitting van 5 oktober 2020 heeft de rechtbank een verzoek van de verdediging om de vervolging tegen [verdachte] te schorsen behandeld en afgewezen. Dat verzoek was hoofdzakelijk gegrond op een Pro Justitia-rapportage van 10 september 2019 van de deskundigen C. Jonker ((gedrags)neuroloog), F.A. Jonker (klinisch neuropsycholoog) en G.M. Jansen (GZ-psycholoog). Deze deskundigen zijn op de zitting van 5 oktober 2020 gehoord en ook [verdachte] zelf was tijdens die zitting aanwezig.
Uit het rapport van de deskundigen en hun verklaringen op de zitting volgt dat het onderzoek naar de psychische gesteldheid van [verdachte] gebrekkig is geweest. [verdachte] heeft beperkt meegewerkt en was moeilijk onderzoekbaar. Daarbij speelt een rol dat [verdachte] alleen [persoon 35] spreekt. Daarnaast is het voor de deskundigen niet mogelijk geweest om referenten van buiten de directe familiekring te spreken. De referenten die wel zijn gesproken zijn of waren bovendien medeverdachte in de huidige strafzaak tegen [verdachte] . De deskundigen hebben wel geconcludeerd dat bij [verdachte] sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een verstandelijke beperking, licht-matig van ernst. Tevens is sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een aanpassingsstoornis met sombere stemming. Er zijn ook aanwijzingen voor cognitieve achteruitgang, maar omdat [verdachte] niet testbaar is gebleken kan er geen betrouwbare inschatting worden gemaakt van zijn (maximale) cognitieve vermogens en kan geen zekere diagnose worden gesteld.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de zitting van 5 oktober 2020 het verzoek de vervolging tegen [verdachte] te schorsen afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat onvoldoende was komen vast te staan dat [verdachte] niet (meer) in staat was om de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, omdat – door de beperkingen van het onderzoek – te veel vragen onbeantwoord zijn gebleven.
Het nieuwe verzoek
Op 2 juli 2021 ontving de rechtbank per e-mail een aanvullend stuk over de medische situatie van [verdachte] . Het betrof een brief van M. van der Kraaij (internist ouderengeneeskunde) die – na een doorverwijzing van de huisarts – [verdachte] in juni 2021 heeft onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat bij [verdachte] sprake is van al wat gevorderde dementie (Alzheimer), met afname van het geheugen, het executief functioneren en initiatief (apathie). Het ziektebeeld is geleidelijk ontstaan sinds zeker drie jaar.
De raadsvrouw verzocht de rechtbank in haar e-mail van 2 juli 2021 om de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de vervolging tegen [verdachte] te heroverwegen.
De rechtbank heeft het verzoek vervolgens op de zitting van 7 juli 2021 behandeld.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat met het nieuwe onderzoek van Van der Kraaij duidelijk is geworden dat [verdachte] ‘
unfit to stand trial’is. De verdediging wijst erop dat – mede gelet op de complexiteit van de zaak – het niet mogelijk is geweest om de zaak voor te bespreken met [verdachte] of om met [verdachte] een verdedigingsstrategie te bepalen.
2.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vraagt het verzoek om de vervolging tegen [verdachte] te schorsen af te wijzen. De officier van justitie stelt dat de nieuwe informatie geen ander en ook geen objectiever beeld geeft van de geestvermogens van [verdachte] dan waarvan op de zitting van 5 oktober 2020 is uitgegaan.
2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst het verzoek tot schorsing van de vervolging tegen [verdachte] af.
De rechtbank stelt – net als bij haar eerdere beslissing – voorop dat de vervolging tegen een verdachte wordt geschorst “
indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.” (Art. 16 Sv.)
De rechtbank leidt uit de rechtspraak over artikel 16 Sv het uitgangspunt af dat het op de weg van de verdediging ligt om het verzoek tot schorsing van de vervolging met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. [1]
Uit de nieuw ingebrachte brief maakt de rechtbank op dat het onderzoek van Van der Kraaij tweeledig is geweest. Er is gesproken met een zoon van [verdachte] over [verdachte] en daarnaast is er medisch onderzoek verricht. De informatie van de zoon van [verdachte] komt wat betreft inhoud en bron overeen met de inhoud van de eerdere Pro Justitia-rapportage. De resultaten van het medisch onderzoek bevatten wel nieuwe bevindingen, omdat nu vastgesteld kon worden dat bij [verdachte] sprake is van gevorderde dementie in de vorm van Alzheimer. Deze medische bevindingen ondersteunen ook de informatie van niet-onafhankelijke referenten dat sprake is van dementiegerelateerde symptomen.
Hieruit volgt dat – in vergelijking met 5 oktober 2020 – aanvullende en ook meer objectieve onderbouwing beschikbaar is dat [verdachte] achteruit is gegaan en dat sprake is van Alzheimer; een progressieve ziekte zonder zicht op herstel. De rechtbank moet echter constateren dat op basis van de beschikbare informatie niet vastgesteld kan worden in welk stadium die ziekte op dit moment is en wat dat zegt over het functioneren en het begripsvermogen van [verdachte] .
Dit maakt dat nog onvoldoende duidelijk is geworden dat [verdachte] niet (meer) in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. De rechtbank benadrukt daarbij dat hoge eisen worden gesteld aan het oordeel dat de medische situatie van een verdachte zodanig is dat hij niet meer in staat is om de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen en dat het op de weg van de verdediging ligt om de hiervoor benodigde handvatten te verschaffen.
3.
Doorzoeking 30 juli 2012 rechtmatig: geen bewijsuitsluiting of strafvermindering
3.1.
Achtergrond van het verweer
Op 8 juli 2010 is het onderzoek 13Offside gestart.
Op 30 juli 2012 vindt in het onderzoek 13Don een doorzoeking plaats op het kantoor van de [naam groep] ( [adres 2] ), bij [naam hotel 2] en in de woning van [persoon 4] in [plaats] . Op het kantoor van de [naam groep] is een grote hoeveelheid administratie in beslag genomen. Een deel van die administratie blijkt van belang te zijn voor 13Offside.
13Don richt zich op de ontvoering van [persoon 9] in september 2011. [persoon 9] is als verkoper betrokken bij [naam vastgoed BV] B.V. en die transactie is het onderwerp van zaaksdossier 3C. Aan de ontvoering zou een zakelijk geschil met [persoon 4] ten grondslag liggen en dat is de reden dat in 13Don onderzoek gedaan wordt naar [persoon 4] .
13Offside liep al ten tijde van de ontvoering van [persoon 9] . Op 8 maart 2012 geeft de zaaksofficier van justitie van 13Don toestemming aan de zaaksofficier van justitie van 13Offside om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don in 13Offside te mogen gebruiken.
In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 25 juli 2012 in 13Don (pag. 900.3283, BLG03.C.037) staat onder andere het volgende vermeld:
Plan van aanpak
Het onderzoeksteam is voornemens de verdachte [persoon 4] op 30 juli 2012 aan te houden en een doorzoeking te doen in enkele locaties waar de verdachte gebruik van kan maken. Hierbij dient, zoals later gemotiveerd zal worden, onder andere gezocht te worden naar administratie. het onderzoeksteam is voornemens deze administratie als bulk in beslag te nemen, direct te laten kopiëren en terug te geven aan de verdachte.”
En:
Doorzoeking locaties
Gezien de complexe materie betreffende de problemen rond de afwikkeling van de zakelijke transactie waar vermoedelijk het motief aan ten grondslag ligt, evenals het achterhalen door wie, wanneer en op welke wijze de vermoedelijke uitvoerders betaald zijn is het van belang onderzoek naar de administratie en andere voorwerpen die betrekking hebben en/of kunnen hebben op de gepleegde strafbare feiten.”
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de doorzoeking op 30 juli 2012 onrechtmatig is en dat daaraan de consequentie van bewijsuitsluiting, en anders strafvermindering, moet worden verbonden.
De verdediging stelt dat de doorzoeking in
13Donmet geen ander doel heeft plaatsgevonden dan om zoveel mogelijk administratie en andere schriftelijke bescheiden in beslag te nemen om zodoende bewijs te vergaren tegen de verdachten in
13Offside. 13Offside zat voorafgaand aan de doorzoeking op een dood spoor. Van het grootste deel van de in beslag genomen administratie was op voorhand – aan de hand van het opschrift op de kaft van de ordners – te zien dat de inhoud geen enkele relevantie had voor 13Don. Een extra aanwijzing dat de doorzoeking als doel had bewijs te vergaren voor 13Offside ziet de verdediging in de omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie uit 13Offside bij de doorzoeking aanwezig was, terwijl zij geen betrokkenheid had bij 13Don.
De verdediging stelt daarnaast dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming, omdat uitsluitend voor het onderzoek 13Don een machtiging is verzocht [2] , terwijl de rechter-commissaris daarbij niet is geïnformeerd dat op dat moment al bekend was dat alle relevante onderzoeksgegevens aan 13Offside overgedragen konden worden. Tot slot stelt de verdediging dat sprake is van een vormverzuim doordat het onderzoeksteam van 13Offside inzage heeft gekregen in het volledige 13Dondossier en niet (alleen) de relevante onderzoeksgegevens zijn verstrekt.
3.3.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat het de doorzoeking rechtmatig was en dat geen sprake is van vormverzuimen.
Op voorhand was duidelijk dat alle aangetroffen administratie als bulk in beslag genomen zou worden. Dat is gelet op de omvang van een dergelijke administratie, de complexiteit daarvan en van het onderliggende zakelijke geschil begrijpelijk. Het was logisch en verantwoord dat het onderzoeksteam van 13Don alle aanwezige administratie heeft meegenomen. De rechter-commissaris, die in 13Don en 13Offside rechter-commissaris was, is volledig en open geïnformeerd. Ook de aanwezigheid van de 13Offside-zaaksofficier maakt niet dat sprake is van een vormverzuim, omdat gelet op het plan van aanpak elke (hulp)officier van justitie de hele administratie in beslag zou hebben genomen en niet gebleken is dat buiten het plan van aanpak om geopereerd is.
3.4.
Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig is en dat rond de doorzoeking geen sprake is geweest van vormverzuimen. Er is daarom geen reden om over te gaan tot bewijsuitsluiting of om strafvermindering toe te passen.
Uit het plan van aanpak zoals dat is beschreven in de aanvraag van de doorzoeking blijkt dat het plan was om de administratie als bulk in beslag te nemen. Gelet op de aard en omvang van de aanwezige administratie en de richting van het onderzoek in 13Don was dit een voorstelbare en aanvaardbare keuze. 13Don rechtvaardigde dat de in beslag genomen administratie in beslag genomen mocht worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat er beslag is gelegd op administratie of andere voorwerpen die van belang zouden zijn voor 13Offside, terwijl die binnen 13Don niet in beslag genomen hadden mogen worden. Ook al zou een deel van de administratie overduidelijk een link hebben met 13Offside, dat betekent niet dat dit deel van de administratie niet in beslag zou mogen worden genomen in 13Don.
De aanwezigheid van de zaaksofficier van justitie van 13Offside maakt niet dat de doorzoeking daardoor alsnog onrechtmatig wordt. Het is niet vereist dat de zaaksofficier van justitie in 13Don zelf de doorzoeking doet en het is niet gebleken dat ook is gezocht met het oog op 13Offside of dat buiten de grenzen van het plan van aanpak is gezocht.
De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag voor de doorzoeking niet blijkt dat de rechter-commissaris is geïnformeerd over de reeds gegeven toestemming om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don aan 13Offside ter beschikking te stellen. Voor het beantwoorden van de vraag of een machtiging tot doorzoeking kan worden verleend is evenwel niet vereist dat de rechter-commissaris wordt geïnformeerd dat toestemming is gegeven om de relevante resultaten uit de verzochte doorzoeking te delen met een ander onderzoek. Niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake.
Duidelijk is dat de relevante onderzoeksresultaten uit 13Don gedeeld mochten worden met 13Offside. Artikel 125n lid 3 sub a Sv geeft geen beperkingen bij de uitoefening van die bevoegdheid. Dat voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van de relevante informatie inzage is verschaft aan het onderzoeksteam van 13Offside is begrijpelijk en aanvaardbaar, omdat alleen het onderzoeksteam van 13Offside kan bepalen wat mogelijk relevant is voor 13Offside. Van belang is daarbij dat voorafgaand aan die inzage al toestemming is gegeven om de relevante informatie aan het team van 13Offside ter beschikking te stellen.

4.Zaaksdossier 1B Chinese Workers (feiten 1 en 2)

4.1.
Inleiding op het zaaksdossier
Het zaaksdossier Chinese Workers richt zich op mogelijke strafbare feiten rond de komst van vier Chinezen die op basis van horecaconvenanten een verblijfsvergunning hebben gekregen om als Chinese kok in Nederland te werken. Het gaat om [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] .
Om het tekort aan Aziatische koks in Nederland tijdelijk op te vullen zijn horecaconvenanten opgesteld om onder andere Chinese koks naar Nederland te laten komen. In 2000 trad het ‘Convenant Personeelsvoorziening Chinees-Indische horeca’ in werking, in 2006 trad een gewijzigd ‘Convenant Personeelsvoorziening Aziatische horeca’ in werking en in 2014 trad het ‘Convenant Aziatische Horeca’ in werking. In deze convenanten werden afspraken vastgesteld onder welke voorwaarden Aziatische koks naar Nederland konden komen en aan welke voorwaarden de Nederlandse horecabedrijven moesten voldoen. Chinese koks die naar Nederland wilden komen om onder deze convenanten te werken werden via detacheringsbureau [detacheringsbureau] gedetacheerd bij een Aziatisch restaurant.
Als feit 1 is ten laste gelegd dat [verdachte] [persoon 12] samen met anderen behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland en/of uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland. [persoon 12] zou hebben gewerkt in ( [naam hotel BV 1] )restaurants van de familie [familienaam 1] .
Als feit 2 is ten laste gelegd dat [verdachte] samen met anderen de IND en de Nederlandse Staat heeft opgelicht waardoor die zijn bewogen tot de afgifte van verblijfsvergunning(en) aan [persoon 12] .
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten 1 en 2, waarbij de officier van justitie de feiten alleen bewezen vindt voor zover het betrekking heeft op het restaurant [naam restaurant] . Wat betreft feit 1 vindt de officier van justitie de strafverzwarende omstandigheid van het medeplegen ook bewezen.
[persoon 12] heeft ten onrechte een verblijfsvergunning gekregen doordat hij werd gepresenteerd als ervaren Chinese kok, terwijl dat niet het geval was. Daarbij is gebruik gemaakt van valse documenten en van een kokscertificaat dat op onjuiste gronden is verstrekt, omdat [persoon 12] niet aan de gestelde criteria voldeed. De vergunningsaanvraag is gedaan met de bedoeling om [persoon 12] toegang tot en verblijf in Nederland te verschaffen.
Uit het strafdossier volgt dat [persoon 12] niet feitelijk werkzaam is geweest als kok en ook niet voldeed aan de eis dat hij minimaal twee jaar werkervaring had na het behalen van zijn diploma. De officier van justitie vindt daarbij de eerste verklaringen van [persoon 12] betrouwbaar, omdat hij daarin uitgebreid en zonder twijfel verklaart. De omstandigheid dat de IND in bezwaarprocedures de intrekking van de verblijfsvergunning van [persoon 12] ongedaan heeft gemaakt, maakt voor de officier van justitie niet dat niet bewezen is dat sprake is van mensensmokkel en oplichting.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 2 heeft begaan en verzoekt hem daarvan vrij te spreken. Daarvoor is van belang dat de IND in haar beslissing op bezwaar heeft geoordeeld dat gebleken is dat [persoon 12] voldaan heeft aan de voorwaarden van de verleende verblijfsvergunning. De verblijfsvergunning is dus ook niet op onjuiste gronden verleend (geen oplichting) en de toegang tot en het verblijf in Nederland zijn niet wederrechtelijk (geen mensensmokkel).
Wat betreft feit 2 stelt de verdediging ook dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard voor zover daarin wordt verwezen naar salarisspecificaties, omdat onvoldoende duidelijk is op welke salarisspecificaties de tenlastelegging doelt.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij als strafrechter niet gebonden is aan de beslissing op bezwaar, waarbij de verblijfsvergunning van [persoon 12] toch niet is ingetrokken. De rechtbank moet op basis van het strafdossier zelfstandig beoordelen of sprake is geweest van wederrechtelijk(e) toegang tot of verblijf in Nederland.
Horecaconvenanten
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] , directrice van [detacheringsbureau] (GET.061 en GET.085), maakt de rechtbank op dat in China gecontroleerd werd of een potentiële Chinese Worker voldeed aan de criteria om op basis van de horecaconvenanten in Nederland te komen werken. De rechtbank kan op basis van de convenanten uit 2000 en 2006 niet vaststellen dat voor Chinese Workers ervaringseisen golden. In het convenant uit 2014 wordt afhankelijk van de functie wel gesproken over de ervaring van de kok na het behalen van het diploma.
Het dossier bevat mededelingen van [persoon 14] , beleidsadviseur bij Koninklijke Horeca Nederland (ALG.531). [persoon 14] geeft aan dat het opleidingsniveau van de koks ook in de convenanten uit 2000 en 2006 gelijk moest zijn aan de opleidingsniveaus van Nederlandse koks zoals omschreven in het convenant uit 2014. De rechtbank kan hieruit niet afleiden dat de ervaringseisen uit 2014 ook al vanaf 2000 of 2006 golden, al was het maar omdat het convenant uit 2014 apart ervaringseisen vermeldt naast opleidingseisen. [persoon 14] deelde ook mee dat in de oude convenanten gesproken werd over ‘basis- en specialiteitenkoks’ en dat dit voor interpretatie vatbaar was en dat daar gebruik van is gemaakt.
De rechtbank leidt hieruit af dat in elk geval tot 2014 sprake was van een regeling met multi-interpretabele normen en dat belangrijke controles wat betreft de kwaliteit van de Chinese koks in China plaatsvonden. Dit is van belang omdat [persoon 12] voor 2014 naar Nederland is gekomen en onder de convenanten uit 2000 en 2006 viel.
[persoon 12] verklaarde in zijn eerste verhoor ( [naam 4] _G68.VDE.001) dat hij in China benaderd werd door [verdachte] die aangaf dat hij in zijn restaurant in Nederland meer kon verdienen en dat toen de procedure is opgestart. Ondertussen behaalde hij in China een certificaat bij een koksschool. Vervolgens is hij in 2005 naar Nederland gekomen en gaan werken in een restaurant van de familie [familienaam 1] in Utrecht. Na 34 maanden is hij teruggegaan naar China en in 2009 is hij teruggekomen en gaan werken in een restaurant van de [persoon 2] . Ten tijde van het verhoor (oktober 2014) werkte hij nog niet zo lang als klusjesman, daarvoor werkte hij als kok.
Tussenconclusie
[persoon 12] is naar Nederland gekomen op basis van regelingen met multi-interpretabele normen en uit de verklaring van [persoon 12] komt naar voren dat hij in China een kokscertificaat heeft behaald en in Nederland in de keuken heeft gewerkt. Dat het in elk geval op papier in orde was blijkt ook uit het feit dat de controlerende instanties op basis van de papieren werkelijkheid hebben geoordeeld dat aan alle vereisten/formaliteiten is voldaan en de IND is overgegaan tot het verstrekken van verblijfsvergunningen.
Om tegen deze achtergrond tot een veroordeling te komen voor mensensmokkel en/of oplichting is vereist dat vastgesteld kan worden dat de verdachten schijnconstructies hebben opgezet en dat zij dus wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden dat de verblijfsvergunningen feitelijk in strijd met de regels werden afgegeven.
Is er bewijs voor een schijnconstructie?
Het dossier bevat verschillende omstandigheden die in dit kader van belang zijn. In de eerste plaats is het opvallend dat de verklaringen van [persoon 12] in elk geval op onderdelen niet consistent zijn. Dit neemt niet weg dat hij vanaf het begin heeft gesproken over het verrichten van kookwerkzaamheden en het behalen van een kookcertificaat.
Ook is het opmerkelijk dat er een arbeidsovereenkomst is opgesteld waarin is vermeld dat [persoon 12] als chefkok gaat werken. Dat hij dergelijke taken in de keuken zou hebben uitgevoerd, wordt in het dossier niet bevestigd. Daarmee is echter nog niet vastgesteld dat hij niet aan de vereisten voldeed voor een verblijfsvergunning op grond van de horecaconvenanten.
[getuige 2] (GET.059/GET.143) was tussen maart 2007 en maart 2012 directeur van het [naam hotel 2] . Volgens zijn arbeidsovereenkomst heeft [persoon 12] een deel van die periode ook in het [naam hotel 2] gewerkt. [getuige 2] verklaarde in zijn eerste verhoor dat hij [persoon 12] niet kende, maar na het tonen van een foto van [persoon 12] verklaarde [getuige 2] dat diegene klusjes deed, dat hij die nooit in de keuken heeft gezien en dat hij niet voor het [naam hotel 2] werkte.
[getuige 2] verklaarde in zijn eerste verhoor echter ook dat hij over het aannemen en de salariëring van het personeel ging, ook wat betreft de bediening in het restaurant, maar dat de familie [familienaam 1] wat dat betreft de keuken deed. Hij verklaart ook dat voor het vervuld krijgen van vacatures voor Chinese koks het bedrijf [detacheringsbureau] werd benaderd.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat het kokscertificaat van [persoon 12] vals of vervalst is. Ook kan niet worden vastgesteld dat de verdachten of iemand met wie zij samenwerkten betrokken zijn geweest bij het op onjuiste gronden laten verstrekken van het kokscertificaat (voor zover daarvan sprake is geweest). Dat betekent ook dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachten van een eventuele onjuiste verstrekking kennis hebben gehad. Daarbij is ook van belang dat deze controles op basis van de horecaconvenanten niet door de uiteindelijke werkgever worden gedaan, maar door de Chinese partnerbedrijven van [detacheringsbureau]
Conclusie
De rechtbank kan niet vaststellen dat [persoon 12] niet voldeed aan de voorwaarden om op basis van de horecaconvenanten een verblijfsvergunning te krijgen (en zijn toegang tot en verblijf in Nederland wederrechtelijk was). De rechtbank kan in elk geval niet vaststellen dat [verdachte] wist of ernstige reden had te vermoeden dat dit het geval was.
Dit betekent dat de rechtbank [verdachte] zal vrijspreken van de feiten 1 en 2.
4.4.1.
Dagvaarding deels nietig?
De verdediging stelt dat de tenlastelegging van feit 2 onvoldoende duidelijk is wat betreft wat betreft (ver)vals(t)e salarisspecificaties die aan de IND zouden zijn verstrekt.
De rechtbank laat dit verweer verder onbesproken, omdat de verdediging geen belang heeft bij de bespreking van dit verweer, gelet op de uiteindelijke vrijspraak en de gronden waarop die vrijspraak berust.

5.Zaaksdossier 2D Buitenlandse rekeningen (feit 3)

5.1.
Inleiding op het zaaksdossier
In het zaaksdossier Buitenlandse rekeningen staan bankrekeningen van leden van de familie [familienaam 1] en enkele contacten van de familie [familienaam 1] ( [persoon 6] , [persoon 15] / [persoon 16] ) centraal. Deze bankrekeningen zijn in gebruik geweest vanaf 1989 tot 2007. De tenlasteleggingen van verschillende verdachten houden de verdenking in dat saldi op bankrekeningen op 31 december 2001 (het eindsaldo op de rekening van het jaar waarin witwassen strafbaar is gesteld) zijn witgewassen en/of een witwasverdenking ten aanzien van specifieke contante stortingen op of overboekingen naar een buitenlandse bankrekening.
5.2.
Verjaring
5.2.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij repliek het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verjaring. De officier van justitie wijst daarbij op het volgende.
De officier van justitie stelt dat de ten laste gelegde witwasfeiten voortdurende delicten zijn. Bij voortdurende delicten begint de verjaringstermijn (bij witwassen 12 jaar) te lopen op de dag na die waarop de verboden toestand (het verbergen/verhullen van buitenlandse banksaldi) wordt beëindigd.
Primair stelt de officier van justitie dat de verboden toestand wordt beëindigd op de dag dat de bewuste buitenlandse bankrekening waarop het geldbedrag voorhanden wordt gehouden, wordt opgeheven. Subsidiair stelt de officier van justitie dat wat betreft ten laste gelegde banksaldi per 31 december 2001 de verboden toestand blijft voortduren zolang er geen geld van de rekening wordt gehaald (door opname of overboeking).
Wat betreft het stuiten van de verjaring stelt de officier van justitie dat daarvan sprake is vanaf 2012/2013, doordat door de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie machtigingen zijn verleend voor het opnemen van telecommunicatie en dergelijke machtigingen als vervolgingsdaad moeten worden beschouwd. Daarbij merkt de officier van justitie op dat een stuitingshandeling ook geldt ten aanzien van anderen dan de vervolgde en dat niet is vereist dat de verdachte bekend is met de vervolgingsdaad.
Het een en ander brengt voor de officier van justitie mee dat de verjaring van witwassen is gestuit, voordat de verjaring was voltooid.
5.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen wat betreft de verjaring van feit 3.
5.2.3.
Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader verjaring
Bij een verdenking van gewoontewitwassen geldt dat elk geval van verjaring apart verjaart. De maximumstraf voor witwassen (art. 420bis Sr) was vanaf de inwerkingtreding op 14 december 2001 tot 1 januari 2015 vier jaar en is vanaf 1 januari 2015 zes jaar. De verjaringstermijn van witwassen is daarmee twaalf jaar (art. 70 lid 1 Sr). De verjaringstermijn van witwassen begint op de dag na de dag waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging richting de vervolgde of een ander. Nadat de verjaring is gestuit begint de verjaringstermijn opnieuw, maar de totale verjaringstermijn is maximaal twee keer de geldende verjaringstermijn (art. 72 Sr).
Een daad van vervolging wordt omschreven als iedere formele daad uitgaande van het Openbaar Ministerie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken. De rechtbank vindt, net als het Openbaar Ministerie, dat een vordering van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om een machtiging te krijgen voor het opnemen van telecommunicatie een daad van vervolging is. De rechtbank ziet steun voor deze conclusie in twee recente arresten van twee verschillende gerechtshoven. [3]
Het Openbaar Ministerie brengt met het verrichten van een daad van vervolging tot uitdrukking dat de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. [4] De focus ligt daarbij op het feit waarvoor wordt vervolgd en niet op degene die ervoor wordt vervolgd. De rechtbank verbindt hieraan de consequentie dat een daad van vervolging niet de verjaring van elk feit waarvan een verdachte wordt verdacht stuit, maar alleen dat feit of die feiten waarop de daad van vervolging betrekking heeft, waarvan de grenzen van dat feit/die feiten worden bepaald door ‘hetzelfde feit’-begrip van artikel 68 Sr. [5] Daarbij geldt dat een verdachte niet bekend hoeft te zijn geworden met de daad van vervolging en een stuitingshandeling richting de ene verdachte stuit ook de verjaring voor een willekeurige andere verdachte van hetzelfde feit.
De strafbaarstelling van witwassen bestaat uit zowel aflopende als voortdurende onderdelen. Witwassen door het verwerven, overdragen, omzetten en (in elk geval wat betreft geldbedragen) gebruiken van voorwerpen zijn aflopende delicten. Witwassen door het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis lid 1 onder a) en het voorhanden hebben van voorwerpen zijn voortdurende delicten.
Uitgangspunten zaaksdossier Buitenlandse rekeningen
De rechtbank neemt als vertrekpunt dat de verjaringstermijn bij de voortdurende onderdelen van de tenlastelegging (uiterlijk) begint op de dag na de dag waarop de betreffende bankrekening is opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat een daad van vervolging betrekking heeft op een tenlastegelegde witwasgedraging, indien die daad van vervolging betrekking heeft op een buitenlandse rekening waarop zou zijn witgewassen (en dus is opgenomen in de tenlastelegging): dan is sprake van ‘hetzelfde feit’.
Het dossier bevat vanaf 2012 een groot aantal bevelen voor het opnemen van telecommunicatie, waarvoor de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie een machtiging heeft verleend. Aan die vorderingen ligt onder meer het startproces-verbaal ALG.001 ten grondslag waarin wordt vermeld dat er een anonieme tip is binnengekomen over een bankrekening in Luxemburg. De informatie over de buitenlandse bankrekeningen die aan de tapvorderingen ten grondslag ligt is onvoldoende specifiek om die aan specifieke bankrekeningen in Luxemburg te koppelen. Dit betekent dat deze tapmachtigingen niet kunnen worden aangemerkt als een daad van vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde witwasgedragingen die zien op geldbedragen van specifieke bankrekeningen.
Naast tapmachtigingen bevat het dossier nog meer mogelijke daden van vervolging. Zo is op 22 september 2014 een machtiging gevorderd voor doorzoekingen van woningen van verschillende leden van de familie [familienaam 1] . Aan deze vordering ligt het proces-verbaal [persoon 2] .BSG.001 ten grondslag. In dit proces-verbaal wordt onder meer beschreven dat het vermoeden is dat de leningen ten behoeve van de aankoop van [naam hotel BV 1] (zaaksdossier 3A) onderdeel zijn van een witwasconstructie. In dit proces-verbaal wordt ook beschreven dat informatie van het Luxemburgse filiaal van de Bank of China is ontvangen over bankrekeningen van de familie [familienaam 1] . Het gaat onder meer om bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] en bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [persoon 1] . [6]
Andere mogelijke vervolgingsdaden zijn de vorderingen inbewaringstelling van [persoon 4] , [persoon 2] en [persoon 1] op 3 oktober 2014. De vordering inbewaringstelling van [persoon 4] heeft onder feit 11 betrekking op witwassen met betrekking tot [naam hotel BV 1] , in het bijzonder wat betreft een geldbedrag van ruim € 160.000,-, dat van [persoon 17] zou zijn geleend. De vorderingen inbewaringstelling van [persoon 2] en [persoon 1] hebben in het geheel geen betrekking op witwasfeiten die gerelateerd zijn aan de zaaksdossiers Buitenlandse rekeningen en/of [naam hotel BV 1] . De dagvaarding die eind 2014 aan [persoon 4] is uitgereikt was inhoudelijk hetzelfde als de vordering inbewaringstelling, zodat daaruit geen stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten voortvloeien.
Het eerstvolgende moment waarbij de rechtbank stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten identificeert is het moment waarop in de verschillende zaken dagvaardingen worden uitgestuurd voor een regiezitting op 21 mei 2019. Deze dagvaardingen zijn eind april/begin mei 2019 uitgegaan. Vervolgens is op de regiezitting van 21 mei 2019 de tenlastelegging in de zaak van [persoon 4] nader omschreven. Daarmee zijn eind april/mei 2019 alle feiten die aan een of meer verdachten in 13Offside ten laste zijn gelegd en voor zover niet reeds verjaard (opnieuw) gestuit.
De rechtbank concludeert dat voorafgaand aan april/mei 2019 sprake is van stuitingshandelingen wat betreft het witwassen rond de aanschaf van [naam hotel BV 1] en de Luxemburgse bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] (in elk geval op 22 september 2014).
Beoordeling: zijn de ten laste gelegde witwasgedragingen verjaard?
Onder feit 3 is aan [verdachte] ten laste gelegde dat hij een geldbedrag van € 141.205,72 heeft witgewassen; dit was het saldo op 31 december 2001 op de Luxemburgse rekening [rekeningnummer 1] . Daarnaast is aan [verdachte] ten laste gelegd dat hij een geldbedrag van € 195.125,49 heeft witgewassen; dit was het saldo op 31 december 2001 op de Luxemburgse bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [persoon 1] . Tot slot is aan [verdachte] ten laste gelegd dat hij een geldbedrag van € 250.000,- heeft witgewassen; dit is het totaal dat door [verdachte] contant is gestort op bankrekening [rekeningnummer 2] (5 november 2002: € 100.000,-, 14 november 2002: € 100.000,- en 10 januari 2013: € 50.000,‑).
Rekening [rekeningnummer 1] is 16 maart 2004 opgeheven, zodat de verjaringstermijn van twaalf jaar op 17 maart 2004 is gaan lopen. Zonder stuitingshandeling is dit feit verjaard vanaf 17 maart 2016. De verjaring van dit feit is gestuit met de vordering tot doorzoeking van diverse woningen op 22 september 2014. Op die datum is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen en die is – nog los van latere stuitingshandelingen – nog niet verjaard. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] voor dit onderdeel van de verdenking.
Rekening [rekeningnummer 2] is op 13 december 2004 opgeheven, zodat de verjaringstermijn van twaalf jaar – voor de voortdurende onderdelen van de witwasverdenking – op 14 december 2004 is gaan lopen. Zonder stuitingshandeling is dit feit verjaard vanaf 14 december 2016. De verjaring van dit feit is gestuit met de vordering tot doorzoeking van diverse woningen op 22 september 2014. Op die datum is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen en die is – nog los van latere stuitingshandelingen – nog niet verjaard. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] voor dit onderdeel van de verdenking.
De aflopende onderdelen van de witwasverdenking (het overdragen en omzetten van de contant gestorte geldbedragen van respectievelijk € 100.000, € 100.000 en € 50.000) zijn afgerond op 5 november 2002, 14 november 2002 dan wel 10 januari 2003 en de verschillende verjaringstermijnen zijn een dag later gaan lopen. Dit betekent dat zonder stuitingshandelingen deze feiten zijn verjaard vanaf respectievelijk 6 november 2014, 15 november 2014 en 11 januari 2015. De verjaring van dit feit is gestuit met de vordering tot doorzoeking van diverse woningen op 22 september 2014. Dit betekent dat op dat moment ook deze aflopende onderdelen van de witwasverdenking tijdig waren gestuit.
Vervolgens is op 1 januari 2020 de Wet USB in werking getreden, met als gevolg dat op grond van artikel 88 Sr ‘een jaar’ niet langer een kalenderjaar betreft, maar een tijd van twaalf maanden. Een maand betreft de tijd van 30 dagen. Op 1 januari 2020 betreft de verjaringstermijn van witwassen daardoor niet langer twaalf (kalender)jaren, maar twaalf keer 360 dagen (namelijk: twaalf keer twaalf maanden van dertig dagen), te weten 4.320 dagen.
Het is vaste rechtspraak dat wijzigingen in de regelgeving rondom verjaringen direct doorwerken, ook in lopende zaken, met als uitzondering dat als een feit al is verjaard, het feit ook verjaard blijft.
Het voorgaande brengt mee dat de aflopende onderdelen van de witwasverdenking van 5 november 2002 en 14 november 2002 vanaf 1 januari 2020 zonder stuitingshandeling verjaren vanaf respectievelijk 3 september 2014 en 12 september 2014. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2020 de stuitingshandeling van 22 september 2014 niet langer tijdig de verjaring heeft gestuit en dat het overdragen en omzetten tot en met 24 november 2002 alsnog is verjaard, waaronder dus het storten van € 100.000,- op 5 november 2002 en van € 100.000 op 14 november 2002. Dit geldt niet voor de storting van € 50.000 op 10 januari 2003.
Artikel 88 Sr is op 25 juli 2020 opnieuw gewijzigd, waardoor een jaar niet langer een tijd van twaalf maanden betreft, en de verjaringstermijn opnieuw twaalf jaar is. Het vaste uitgangspunt in de rechtspraak brengt echter mee dat deze wijziging de verjaring van de van het overdragen en omzetten op 5 november 2002 en 14 november 2002 niet ongedaan kan maken, zodat dit ook vanaf 25 juli 2020 nog steeds is verjaard.
De conclusie is dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van [verdachte] wat betreft het witwassen op rekening [rekeningnummer 1] (€ 141.205,72) en het witwassen op rekening [rekeningnummer 2] , voor zover dat ziet op de voortdurende witwasgedragingen (€ 195.125,49) en het overdragen/omzetten vanaf 25 november 2002 (€ 50.000). Het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] wat betreft het overdragen/omzetten tot en met 24 november 2002 (2 maal € 100.000).
5.3.
Waardering van het bewijs
5.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte] de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 30 april 2004 en dat [verdachte] een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.
Daarbij merkt de officier van justitie op dat de door de bij pleidooi namens [verdachte] gegeven verklaringen te laat, niet onderbouwd en/of niet geloofwaardig zijn, zodat daaraan voorbij gegaan moet worden.
5.3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat niet is bewezen dat [verdachte] de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen en verzoekt hem daarvan vrij te spreken. De verdediging betwist niet dat [verdachte] betrokkenheid heeft gehad bij bankrekeningen en/of contante stortingen. De verdediging stelt dat niet is bewezen dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn.
De gestorte geldbedragen betreffen de contante omzetten van de snackbar [naam snackbar] , het restaurant [naam restaurant] en andere afhaalrestaurants. De buitenlandse valuta zijn afkomstig van buitenlanders die geld wilden wisselen om gebruik te kunnen maken van de in [naam restaurant] aanwezige gokautomaten. De raadsvrouw gaf op vragen van de rechtbank aan dat de omzet van de gokkasten niet in de boekhouding was opgenomen, maar was afgeroomd.
De verdediging wijst ook op de aangiften inkomstenbelasting waarin is opgenomen dat er contante geldbedragen aanwezig waren in 2002/2003. De verdediging stelt dat het zeer aannemelijk is dat het die contante bedragen zijn die eind 2002 en begin 2003 op bankrekening [rekeningnummer 2] zijn gestort.
5.3.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.3.1.
Betrokkenheid [verdachte]
Rekening [rekeningnummer 1]
Bankrekening [rekeningnummer 1] is op 11 december 1998 door [verdachte] geopend bij het Luxemburgse filiaal van de Bank of China en op 16 maart 2004 opgeheven. [7]
Het transactieverloop op deze bankrekening ziet er als volgt uit:
11 december 1998: storting NLG 300.000,- (€ 136.134,06)
13 april 1999: opname NLG 290.000,-
7 juni 2001: storting GBP 7.040,- (€ 11.523,98)
DEM 14.910,- (€ 7.623,36)
NLG 249.000,- (€ 112.991,27)
USD 3.418,- (€ 4.037,33)
14 december 2001: storting NLG 50.000,- (€ 22.689,01) [8]
In totaal wordt er tussen 11 december 1998 en 14 december 2001 omgerekend € 294.999,01 contant gestort op rekening [rekeningnummer 1] en hiervan wordt omgerekend € 131.596,26 contant opgenomen in 1998.
De geldstortingen en -opnames op rekening [rekeningnummer 1] zijn allemaal door [verdachte] verricht. Het saldo op 31 december 2001 bedraagt € 141.205,72. Op 16 maart 2004 is [verdachte] ook degene die de bankrekening opheft en het resterende saldo (€ 157.506,22) over laat maken naar een rekening op naam van [persoon 5] . [9]
Rekening [rekeningnummer 2]
Rekening [rekeningnummer 2] is op 6 november 2001 op naam van [persoon 1] geopend bij het Luxemburgse filiaal van de Bank of China en op 13 december 2004 opgeheven. [10] Op 31 december 2001 was het banksaldo € 195.125,49, en dit bedrag was opgebouwd uit contante stortingen op 13 november 2001 (NLG 330.000,- door [persoon 1] ) en 4 december 2001 (NLG 100.000,- door [verdachte] ).
Het dossier bevat diverse brieven van [persoon 1] waarin zij [verdachte] machtigt om specifieke handelingen met betrekking tot bankrekening [rekeningnummer 2] te verrichten, zoals het storten van een specifiek geldbedrag, het overmaken van geld of het omwisselen van geld.
Een van die machtigingen is gedateerd op 10 januari 2003 en daarmee machtigt [persoon 1] haar vader [verdachte] om € 50.000,- te storten. [11] Op 10 januari 2003 wordt er ook € 50.000,- gestort waarbij [verdachte] waarneemt. [12]
De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] niet zelfstandig over rekening [rekeningnummer 2] kon beschikken, maar alleen als [persoon 1] hem daartoe machtigde en alleen voor de specifieke handelingen waarvoor [persoon 1] hem machtigde. Dat betekent dat [verdachte] geen beschikkingsmacht had over het geld zodra dit eenmaal op de rekening was gestort. De rechtbank vindt daarom niet bewezen dat [verdachte] het saldo op rekening [rekeningnummer 2] heeft witgewassen en de rechtbank zal [verdachte] van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken (€ 195.125,49).
De rechtbank vindt wel bewezen dat [verdachte] beschikkingsmacht had over het geldbedrag dat hij op 10 januari 2003 op rekening [rekeningnummer 2] heeft gestort (€ 50.000).
5.3.3.2.
Is sprake van (gewoonte)witwassen?
Voor het beantwoorden van de vraag of [verdachte] deze geldbedragen heeft witgewassen is van belang of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Op basis van het dossier kan niet vastgesteld worden dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van een specifiek misdrijf. Voor de vraag of het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, moet de rechtbank daarom de verschillende stappen van het volgende stappenplan langslopen.
Voor een veroordeling voor (schuld)witwassen is vereist dat bewezen is dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. In die gevallen dat uit het dossier niet blijkt uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is, kan een verdachte toch worden veroordeeld als het op basis van het dossier niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Om te beoordelen of van die situatie sprake is, is in de rechtspraak een stappenplan ontwikkeld.
Dit stappenplan begint met dat het Openbaar Ministerie bewijs moet aandragen dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van een verdachte worden verwacht dat hij dit vermoeden onderuit haalt door het geven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld.
Als een verdachte zo’n verklaring heeft gegeven is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gestelde herkomst van het voorwerp. Als het Openbaar Ministerie dat onderzoek heeft verricht is het aan de rechter om te oordelen of voldoende kan worden uitgesloten dat het voorwerp van de tenlastelegging een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst de enige aanvaarbare verklaring is. Als een legale herkomst kan worden uitgesloten is bewezen dat het voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’.
Rekening [rekeningnummer 1]
De rechtbank vindt dat voor het saldo dat op 31 december 2001 aanwezig was op rekening [rekeningnummer 1] en nadien aanwezig bleef tot 16 maart 2004 sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van het totaal contant gestorte geld van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg) zijn gestort. Daarbij zijn in het bijzonder de stortingen in 2001 van belang, omdat het geldbedrag uit 1998 in 1999 vrijwel volledig is opgenomen.
Voor het vermoeden van witwassen zijn daarnaast de (legale) financiële gegevens van [verdachte] en zijn vrouw [persoon 18] van belang. De brutowinst (waarover dus nog belasting betaald moet worden) van zijn bedrijf [naam restaurant] was (omgerekend) in 1999 € 33.809,35, in 2000 € 42.834,76 en in 2001 € 51.446,-. [13] Het belastbaar inkomen van [verdachte] (box 1) was in 2001 € 36.827 en voor box 3 was dit nihil. [14] Voor zijn vrouw [persoon 18] was dit in 2001 € 20.728 (box 1) en € 4.448 (box 3). [15]
[verdachte] heeft geen verklaring gegeven over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen die uiteindelijk het saldo vormen die het vermoeden van witwassen onderuit haalt.
De raadsvrouw van [verdachte] heeft bij pleidooi aangevoerd dat de contante geldbedragen afkomstig zijn uit de ondernemingen van [verdachte] ( [naam snackbar] en [naam restaurant] ). Dat ook sprake was van buitenlandse valuta kwam doordat buitenlandse gasten gebruik wilden maken van de aanwezige gokkasten en [verdachte] voor hen de buitenlandse valuta omwisselde. Op vragen van de rechtbank heeft de raadsvrouw daarbij aangegeven dat dit niet in de boekhouding van de bedrijven is verwerkt, maar dat deze geldbedragen zijn afgeroomd.
De verklaring over de buitenlandse geldbedragen (totale omgerekende waarde € 23.184,67) is in het geheel niet verifieerbaar, bij gebrek aan een gevoerde administratie op dit punt. Hiervoor heeft de rechtbank al beschreven dat het controleerbare legale inkomen van [verdachte] beperkt was, net als de (bruto)winst uit de onderneming [naam restaurant] .
Verder blijkt uit het dossier dat de eenmanszaak [naam snackbar] tot 1 juni 1993 voor rekening van [persoon 19] werd gedreven. [16] Zonder nadere toelichting is de namens [verdachte] gegeven verklaring dat de in (1998 en) 2001 gestorte geldbedragen mede afkomstig zijn uit de resultaten van [naam snackbar] , niet een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring die het witwasvermoeden onderuit haalt. Daarvoor is het gat tussen 1 juni 1993 en de eerste storting op 11 december 1998 te groot.
Dit betekent dat het vermoeden van witwassen overeind is gebleven. De rechtbank vindt dan ook bewezen dat [verdachte] het saldo op rekening [rekeningnummer 1] heeft witgewassen. Dit witwassen bestaat uit het verbergen en verhullen van de herkomst en de vindplaats van het geld. Ook heeft [verdachte] het geld voorhanden gehad en bij het opheffen van de bankrekening overgedragen.
Het dossier bevat geen aanwijzingen dat [verdachte] bij het witwassen van het saldo op rekening [rekeningnummer 1] met anderen heeft samengewerkt, zodat de rechtbank wat betreft dit geldbedrag bewezen vindt dat [verdachte] het alleen heeft witgewassen.
Rekening [rekeningnummer 2]
De rechtbank vindt dat voor de contante storting op 10 januari 2003 van € 50.000,- sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder van belang de hoogte van het gestorte geldbedrag, het gegeven dat het geldbedrag buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg) is gestort en de omstandigheid dat [verdachte] het geld op een rekening op naam van een ander heeft gestort.
[verdachte] en [persoon 1] hebben allebei geen verklaring gegeven voor de herkomst van het geld die het vermoeden van witwassen onderuit haalt.
De raadsvrouw van [verdachte] heeft bij pleidooi aangevoerd dat het contant gestorte geld afkomstig is uit de omzetten van de snackbar, het restaurant en de overige restaurants van [verdachte] . De raadsvrouw heeft bij dupliek erop gewezen dat uit de belastingaangiften over 2002 en 2003 zou blijken van grote sommen contant geld en dat dus kennelijk door [verdachte] contant geld is opgenomen en dat die contante geldbedragen de stortingen in november 2002 en januari 2003 (in totaal € 250.000,-) zouden kunnen verklaren.
De verklaring van de raadsvrouw is niet verder onderbouwd en maakt niet inzichtelijk hoe de bedrijfsomzetten leidden tot de mogelijkheid om € 50.000,- te storten. De rechtbank heeft hiervoor bij rekening [rekeningnummer 1] al beschreven dat de legale inkomsten van [verdachte] en [persoon 18] over 1999-2001 geen verklaring kunnen vormen voor de stortingen en de omzet van [naam restaurant] of [naam snackbar] evenmin.
Voor 2002 geldt hetzelfde. De brutowinst van [naam restaurant] was in dat jaar € 32.677,‑. [17] Het box 1-inkomen van [verdachte] was in dat jaar € 15.614,- en het box 3inkomen € 4.851,‑. [18] Het box 1-inkomen van [persoon 18] was in 2002 € 14.879,- en het box 3-inkomen was nihil. [19]
De enkele omstandigheid dat in de belastingaangiften over 2002 en 2003 is vermeld dat er eind 2002 en begin 2003 (grote) contante geldbedragen waren, respectievelijk € 229.479,- op 31 december 2002 en € 45.936,- op 1 januari 2003, betekent niet dat het op 10 januari 2003 gestorte geldbedrag een legale herkomst had, omdat het enkel melden van de aanwezigheid van het geldbedrag geen verklaring is voor de herkomst van het geld. Eerder is het opmerkelijk en verdacht dat de opgegeven bedragen niet gelijk zijn, want de juiste eindstand van 2002 zou per definitie gelijk moeten zijn aan de juiste beginstand van 2003.
Voor zover namens [verdachte] een verklaring is gegeven met betrekking tot de herkomst van het contant gestorte geldbedrag is deze niet verifieerbaar of wordt deze weersproken door de bij de Belastingdienst opgegeven inkomens van [verdachte] en [persoon 18] en de resultaten van het restaurant [naam restaurant] .
Dit betekent dat het vermoeden van witwassen overeind is gebleven. De rechtbank vindt dan ook bewezen dat [verdachte] het geldbedrag van € 50.000,- heeft witgewassen door dit van contant geld om te zetten in giraal geld en over te dragen aan [persoon 1] . Door dit op een Luxemburgse bankrekening te doen heeft hij ook de herkomst en de vindplaats verborgen en verhuld en verborgen wie de rechthebbende op het geldbedrag was.
Doordat [verdachte] dit geldbedrag op de rekening van [persoon 1] heeft gestort met een door [persoon 1] afgegeven machtiging, vindt de rechtbank bewezen dat [verdachte] dit geldbedrag samen met [persoon 1] heeft witgewassen.
Gewoonte
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] tussen 14 december 2001 en 16 maart 2004 het saldo (€ 141.205,72) op de rekening [rekeningnummer 1] heeft witgewassen en daarnaast een geldbedrag van € 50.000,- heeft witgewassen door het op de rekening van [persoon 1] te storten.
De rechtbank vindt dat [verdachte] daardoor een gewoonte heeft gemaakt van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de duur van de bewezen verklaarde periode voor rekening [rekeningnummer 1] van belang en de omstandigheid dat [verdachte] daarnaast ook via rekening [rekeningnummer 2] heeft witgewassen.

6.Zaaksdossier 4A Criminele organisatie (feit 4)

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2001 tot en met 9 juli 2015. Alle in de tenlastelegging genoemde (rechts)personen hebben aan de criminele organisatie deelgenomen, met uitzondering van [persoon 29] . Niet bewezen is dat het oogmerk van de organisatie ook zag op het overtreden van de Algemene douanewet; het oogmerk van de organisatie zag wel op de overige in de tenlastelegging genoemde misdrijven.
[verdachte] stond aan de wieg van de criminele organisatie en zijn aandeel in de organisatie blijkt onder meer uit de betrokkenheid bij de verschillende buitenlandse rekeningen (ZD02D, feit 3), de financiering van [naam hotel BV 1] (zaaksdossier 3A) en het ter beschikking stellen van zijn GBA-adres.
De officier van justitie vindt niet bewezen dat [verdachte] ook leiding heeft gegeven aan de criminele organisatie.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt [verdachte] vrij te spreken van het deelnemen aan een criminele organisatie.
De verdediging stelt dat [verdachte] geen (belangrijke) rol heeft gehad bij verschillende zaaksdossiers waarop de verdenking van het deelnemen aan een criminele organisatie is gebaseerd (ZD02A/ZD02B/ZD02C/ZD03A/ZD03C/ZD03D). De verdediging verzoekt onderscheid te maken tussen de mensen die wel en de mensen die niet te maken hebben gehad met de aanschaf en exploitatie van [naam hotel BV 1] .
De verdediging stelt verder dat geen sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband. Voor zover daarvan wel sprake is geweest heeft dit samenwerkingsverband niet het oogmerk gehad op het plegen van strafbare feiten. Uit het dossier blijkt ook niet dat [verdachte] een significante rol heeft gespeeld binnen een eventuele criminele organisatie.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij zich bij de bewijswaardering van het tenlastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie beperkt tot de inhoud van zaaksdossier 4A en de zaaksdossiers die zien op de overige in de tenlastelegging genoemde feiten (zaaksdossiers 1B en 2D). Daarvoor is van belang dat het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat de verdediging zich bij de uitleg van de tenlastelegging bij dit feit moest concentreren op het zaaksdossier 4A en de rolbeschrijving per deelnemer in het relaas van dit zaaksdossier. De behandeling op zitting en het voorhouden van de inhoud van het dossier heeft ook in lijn met deze uitleg van de tenlastelegging plaatsgevonden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is geweest van een criminele organisatie in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2014. [persoon 4] en [persoon 2] hebben aan deze organisatie leiding gegeven. Daarnaast maakten ook [persoon 1] , [verdachte] , [persoon 18] , [persoon 8] en [persoon 5] deel uit van deze organisatie, net als de rechtspersonen [naam hotel BV 2] ., [naam hotel BV 1] en [naam hotel holding BV] Deze criminele organisatie had als oogmerk het plegen van gewoontewitwassen en (schuld)witwassen, valsheid in geschrift en het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften.
De rechtbank komt tot deze conclusies op grond van het volgende.
6.3.1.
[naam hotel BV 1]
Het hoofddoel van de organisatie ziet op het uitbouwen en in stand houden van het hotelimperium van de familie [familienaam 1] . Een eerste kernelement van de criminele organisatie ziet de rechtbank in de aanschaf van [naam hotel BV 1] door [persoon 4] , [persoon 2] en [persoon 1] (met de rechtspersonen [naam hotel BV 1] B.V. en [naam hotel holding BV] ), waarbij een deel gefinancierd is met geld dat – op papier – geleend is van particulieren in China, maar in werkelijkheid (deels) is terug te voeren op buitenlandse rekeningen van [persoon 4] , [persoon 2] en [persoon 1] . Die buitenlandse rekeningen zijn gevoed met contante geldstortingen waarvan het niet anders kan zijn dan dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank vindt voor het bewijs van het bestaan van de criminele organisatie de volgende elementen wat betreft [naam hotel BV 1] en de voorafgaande financiering via buitenlandse rekening van belang.
6.3.1.1.
Aankoop en financiering van [naam hotel BV 1]
Op 25 april 2005 verkrijgt [naam hotel holding BV] het pand waarin [naam hotel BV 1] is gevestigd in eigendom ( [adressen] ), doordat de op 22 april 2005 verleden akte van levering op die datum in de registers wordt ingeschreven. Met diezelfde levering worden ook de roerende zaken en overige activa (exploitatie) aan [naam hotel BV 1] B.V. geleverd. [20]
De totaalprijs voor het pand en de exploitatie van [naam hotel BV 1] , inclusief bijkomende (financierings)kosten bedraagt € 5.843.663,49. Hiervan wordt een bedrag van € 4.570.000,- geleend van de Rabobank [21] en daarnaast wordt er op 22 april 2005 een resterend bedrag van € 1.173.663,49 van de bankrekening van [naam hotel holding BV] afgeschreven en een bedrag van € 200.000,- van diezelfde rekening voor de aanschaf van de inventaris.. [22]
Op 21 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 200.000,- van [persoon 18] onder vermelding van ’lening [naam lening] ’. [23] Eerder, op 11 april 2005, maakte [naam hotel BV 2] . € 200.000,- over naar [persoon 18] onder vermelding van ‘terug betalen lening [naam lening] ’. [24]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 837.368,04 van [persoon 1] . [25] [persoon 1] ontving op 7 februari 2005 een bedrag van € 417.793,25 van [persoon 21] [26] en op 5 april 2005 € 419.589,69 van [persoon 17] . [27]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 415.060,73 van [persoon 4] . [28] [persoon 4] ontving op 7 februari 2005 $ 174.377,09 van [persoon 22] [29] , op 5 april 2005 € 160.637,57 van [persoon 17] en op 13 april 2005 nog eens € 119.935,59 van [persoon 22] . [30]
In totaal ontvangt [naam hotel holding BV] van de rekeningen van [persoon 18] , [persoon 1] en [persoon 4] € 1.452.428,77.
6.3.1.2.
Leenovereenkomsten en vermogensverklaringen
Tussen [naam hotel holding BV] enerzijds en [persoon 22] , [persoon 17] , [persoon 21] of [persoon 23] anderzijds zijn leenovereenkomsten opgesteld. Deze leenovereenkomsten zijn op 30 juli 2012 aangetroffen tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naam groep holding BV] . [31]
Tijdens diezelfde doorzoeking zijn ook vermogensverklaringen aangetroffen, waaronder een over [persoon 17] en [persoon 8] van 13 september 2006 en een over [persoon 24] en [persoon 23] en een over [persoon 22] van 15 februari 2007. [32]
6.3.1.3.
Buitenlandse rekeningen en [naam hotel BV 1]
Op 11 april 2000 wordt door [persoon 4] op bankrekening [rekeningnummer 3] (codenaam ‘Stoel’) NLG 300.000 contant gestort en wordt door [persoon 4] de opdracht gegeven om $ 200.000,- over te maken aan [persoon 23] . [33]
Op bankrekening met [iban nummer] (hierna ook: [iban nummer] ) op naam van [persoon 4] vinden onder meer de volgende transacties plaats:
7 januari 2004: € 100.000,- contant gestort
27 januari 2004: € 90.000,- contant gestort
19 mei 2004: € 150.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 4]
2 juni 2004: € 180.284,50 ontvangen van [persoon 15] en [persoon 16]
28 juni 2004: € 45.000,- overgemaakt naar Chinese bankrekening [persoon 25] . [34]
22 maart 2005: € 160.878,77 overgemaakt naar [persoon 17] [35]
Op het bedrag van € 160.878,77 worden € 112,- aan kosten in rekening gebracht, zodat effectief € 160.766,77 aan [persoon 17] wordt overgemaakt. [36]
De bankrekening op naam van [persoon 15] en [persoon 16] is afgezien van rente en kosten volledig gevoed door kasstortingen tussen 5 juli 2002 en 10 februari 2004 (in totaal € 375.000,‑). Het geldbedrag van € 180.284,50 dat op 2 juni 2004 naar de Luxemburgse INGrekening op naam van [persoon 4] is overgemaakt, was het restant voorafgaand aan de opheffing van de rekening. [37]
Op bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [persoon 1] bij de Bank of China in Luxemburg vinden onder meer de volgende transacties plaats:
13 november 2001: NLG 330.000,- contant gestort (omgerekend € 149.747,47)
4 december 2001: NLG 100.000,- contant gestort (omgerekend € 45.378,02)
22 oktober 2002: € 80.000,- contant gestort
5 november 2002: € 100.000,- contant gestort
14 november 2002: € 100.000,- contant gestort
10 januari 2003: € 50.000,- contant gestort
21 juli 2003: € 80.000,- contant gestort
19 november 2003: € 80.000,- contant gestort
7 april 2004: € 250.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 4]
16 april 2004: € 85.000,- contant gestort
In totaal is er (omgerekend) tussen 13 november 2001 en 16 april 2004 € 770.125,49 contant gestort op rekening [rekeningnummer 2] . De stortingen op 4 december 2001, 5 en 14 november 2002 en 10 januari 2003 zijn verricht door [verdachte] , de overige stortingen door [persoon 1] . [38]
Op bankrekening [rekeningnummer 5] (hierna: [rekeningnummer 5] ) op naam van [persoon 2] bij de UBS bank in Zwitserland wordt in totaal € 400.000,- contant gestort. [39] Op 26 oktober 2004 wordt de bankrekening opgeheven. Tussen 22 oktober en 26 oktober 2004 vinden zes overboekingen plaats tussen deze rekening en nummerrekening [rekeningnummer 4] (hierna: [rekeningnummer 6] ). Netto gaat er tussen 22 en 26 oktober 2004 in totaal € 359.502,19 naar rekening [rekeningnummer 6] . [40]
In 2004 wordt bankrekening [rekeningnummer 6] op naam van [persoon 4] bij de UBS bank in Zwitserland alleen gevoed door de hiervoor beschreven bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 2] (14 april 2004: € 250.000,-), [iban nummer] (24 mei 2004: € 150.000,-) en [rekeningnummer 5] (22 en 26 oktober 2004, totaal: € 360.171,10). [41] Vanaf deze rekening wordt op 30 juni 2004 een bedrag van € 120.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 25] en op 22 maart 2005 wordt vanaf deze rekening € 340.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 17] . [42]
6.3.1.4.
Geldstromen
[persoon 23] – [naam hotel holding BV]
Op de dag in 2000 dat er op een Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] NLG 300.000 wordt gestort, wordt vanaf die rekening $ 200.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 23] .
[persoon 18] heeft in 2000 een lening verstrekt aan [naam hotel BV 2] . ter waarde van € 172.436,- [43] en [persoon 18] had een lening afgesloten bij [persoon 23] . [44] Dat sprake zou zijn geweest van leningen tussen [persoon 18] en [persoon 23] is ook opgenomen in de belastingaangifte IB 2004 van [persoon 18] . [45]
Vervolgens heeft [naam hotel BV 2] . in 2005 ter aflossing van deze ‘ [naam lening] lening’ € 200.000,- overgemaakt aan [persoon 18] . Deze betaling is door [persoon 2] verricht. [46] Daarna wordt door [persoon 18] via de rekening van [persoon 4] de € 200.000,- van de ‘ [naam lening] -lening’ overgemaakt naar [naam hotel holding BV]
Er is geen aannemelijke verklaring gekomen voor de overboeking van $ 200.000 van de Luxemburgse rekening van [persoon 4] naar de rekening van [persoon 23] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat het geldbedrag dat in 2000 vanuit Luxemburg naar de rekening van [persoon 23] is overgemaakt, vervolgens via [persoon 18] is overgemaakt naar [naam hotel BV 2] . De aflossing van deze ‘lening’ in 2005 is vervolgens bij [naam hotel holding BV] terecht gekomen voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] .
[persoon 25] / [persoon 22] – [naam hotel holding BV]
[persoon 25] ontvangt in juni 2004 in totaal € 165.000,- vanaf bankrekeningen van [persoon 4] in Luxemburg en Zwitserland.
Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naam groep holding BV] . op 30 juli 2012 werd in de administratie onder meer twee niet-ondertekende geldleenovereenkomsten tussen geldlener [persoon 22] en geldverstrekker [persoon 25] aangetroffen. Deze overeenkomsten houden beide in (art. 2.1) dat een lening van vergelijkbaar geldbedrag zoals toegezegd in buitenlandse valuta, totaal 120.000 euro, 175.000 USD wordt verschaft. Een van beide overeenkomsten is ongedateerd en de andere is gedateerd op 15 januari 2005. [47]
De rechtbank gaat ervan uit dat de geldbedragen die in juni 2004 aan [persoon 25] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die [persoon 22] aan [persoon 4] heeft overgemaakt in 2005. De niet-ondertekende overeenkomst (in tweevoud) tussen [persoon 25] en [persoon 22] , die bij [naam groep holding BV] . is aangetroffen!, maakt inzichtelijk dat er in China geld van de rekening van [persoon 25] naar de rekening van [persoon 22] is gegaan. De omstandigheid dat deze niet-ondertekende overeenkomsten bij [naam groep holding BV] . zijn aangetroffen, maken dat het niet anders kan zijn dan dat er een verband is met de familie [familienaam 1] . Daar komt bij dat er geen aannemelijke verklaring is gekomen voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 25] of voor het aantreffen van de niet-ondertekende overeenkomsten tussen [persoon 25] en [persoon 22] .
[persoon 17] – [naam hotel holding BV]
Op 22 maart wordt vanaf een Luxemburgse en een Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 4] in totaal € 500.766,77 overgemaakt naar [persoon 17] . Vervolgens ontvangen [persoon 4] en [persoon 1] op 5 april 2005 op hun Nederlandse bankrekeningen € 160.637,57 en € 419.589,96. Deze bijschrijvingen maken onderdeel uit van de geldbedragen die [persoon 4] en [persoon 1] op 22 april 2005 overboeken naar [naam hotel holding BV]
De rechtbank gaat ervan uit dat de geldbedragen die op 22 maart 2005 aan [persoon 17] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die op 5 april 2005 door [persoon 4] en [persoon 1] worden ontvangen. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang het korte tijdsverloop tussen de verschillende transacties en het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 17] .
6.3.1.5.
Witwassen
Op bankrekening [iban nummer] is in totaal € 190.000,- contant gestort en op deze rekening is ook € 180.284,50 bijgeschreven vanaf de bankrekening op naam van [persoon 15] en [persoon 16] , die volledig gevoed is door contante stortingen. Vanaf bankrekening [iban nummer] is € 150.000,- doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 6] en in totaal is € 205.766,77 overgeboekt naar (bankrekeningen op naam van) [persoon 25] en [persoon 17] . Op bankrekening [rekeningnummer 2] is in totaal (omgerekend) € 770.125,49 contant gestort en hiervan is € 250.000,- doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 6] . Op bankrekening [rekeningnummer 5] is in totaal € 400.000,- contant gestort en hiervan is € 360.171,18 doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 6] .
In totaal is van de andere bankrekeningen € 760.171,18 overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 6] . Hiervan is in totaal € 460.000,- overgeboekt naar (bankrekeningen op naam van) [persoon 25] en [persoon 17] .
De geldbedragen die naar [persoon 25] zijn overgemaakt maken onderdeel uit van het geld dat via de rekening van [persoon 22] ter beschikking is gesteld aan [naam hotel holding BV] voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] . Ook de geldbedragen die naar de bankrekening van [persoon 17] zijn overgemaakt, maken onderdeel uit van het geld dat via die bankrekening ter beschikking is gesteld aan [naam hotel holding BV]
Er is sprake van een vermoeden van witwassen voor de contante geldbedragen die aan de financiering van [naam hotel BV 1] ten grondslag liggen, gelet op het totaalbedrag en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekeningen in landen met een bankgeheim (Luxemburg en Zwitserland), werden gestort. Door [persoon 4] , [persoon 2] , [persoon 1] of andere betrokkenen is geen concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geld, zodat de rechtbank bewezen vindt dat deze geldbedragen door leden van en ten behoeve van de criminele organisatie zijn witgewassen.
6.3.1.6.
Valse geschriften
[persoon 22]
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Chinese bankrekening op naam van [persoon 22] niet daadwerkelijk bij haar in beheer was. De consequentie daarvan is dat de geldleenovereenkomst en de vermogensverklaringen niet juist, en dus vals zijn.
Voor deze conclusie is de verklaring van [persoon 22] zelf van belang. Zij verklaart rond 1997 naar Frankrijk te zijn gekomen en geen geld te hebben. [48] Zij heeft nooit aanzienlijke geldbedragen tot haar beschikking gehad, niet in geld gehandeld en niet in China in valuta gehandeld. [49] Zij heeft de familie [familienaam 1] ( [verdachte] , [persoon 18] , [persoon 2] , [persoon 4] , [persoon 1] ) of hun bedrijven nooit geld geleend. [50] Zij heeft geen weet van de geldleenovereenkomst en heeft die niet ondertekend. [51] Zij kent [persoon 25] niet. [52] Ze heeft geen bankrekening in China en heeft deze ook niet gehad in 2006 of 2007. [53] Tijdens haar tweede verhoor verklaarde zij dat zij geen geld heeft en dat zij nooit een bankrekening in China heeft gehad. [54]
De rechtbank gaat uit van deze verklaring van [persoon 22] . Daarbij wordt opgemerkt dat het een reële mogelijkheid is geweest dat derden in China een bankrekening op naam van [persoon 22] hebben gehad. Vanaf 1 januari 2007 dienen personen een identiteitsbewijs te tonen bij het openen van een bankrekening, voor 1 januari 2007 was het mogelijk om een bankrekening op naam van iemand anders te openen. [55]
[persoon 17]
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat rond de betalingen via de bankrekeningen van [persoon 17] sprake is geweest van een geldrondje, waarbij geld van de rekeningen [persoon 4] is rondgestuurd naar uiteindelijk de bankrekening van [naam hotel holding BV]
Dit brengt mee dat geen sprake is van een lening van [persoon 17] aan [naam hotel holding BV] De geldleenovereenkomst die impliceert dat die lening er wel is, is daarmee onjuist en dus vals.
De rechtbank vindt ook dat de vermogensverklaringen over [persoon 17] vals zijn. In de eerste plaats past de inhoud van de vermogensverklaringen in het geheel niet bij het gegeven dat [persoon 17] vanaf 2002 tot 2017 in Italië officieel geen inkomen had of een inkomen had dat onder de armoedegrens lag. [56] Ook blijkt uit de verklaring van [persoon 17] op geen enkele manier dat zij een VIP-klant was of in valuta heeft gehandeld, terwijl zij in die verklaring geconfronteerd is met (de inhoud van) de vermogensverklaringen. [57]
Dat wat wel uit die getuigenverklaring blijkt, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Afgaande op de verklaring van [persoon 17] zou zij in China bankrekeningen hebben geopend en zou haar vader die beheerd hebben en er zou veel geld mee verdiend zijn door op de beurs te speculeren. Dit geld zou gebruikt zijn om de leningen aan [persoon 4] en [persoon 1] te betalen. Zij zou ook geld aan [persoon 8] hebben gegeven om te investeren, maar zij weet niet wanneer en hoe die investering is afgelopen (GET.123).
De rechtbank vindt deze verklaring ongeloofwaardig omdat zij hiervoor al heeft vastgesteld dat het uitgeleende geld afkomstig was van buitenlandse rekeningen van [persoon 4] . Het geld is dus niet door de vader van [persoon 17] – al dan niet uit haar naam – verdiend. Daarnaast is het ongeloofwaardig dat iemand die in China het vermogen zou hebben om op grote schaal in valuta te handelen, in Italië onder de armoedegrens zou leven.
[persoon 23]
verklaarde in 2015 dat hij 35 jaar geleden naar Frankrijk is gekomen en dat hij in 2005 en 2006 in Frankrijk was. [58] Hij verklaarde geen bankrekening in China gehad te hebben en al zijn geld uit China naar Frankrijk meegenomen te hebben. [59] stelt in 2000 geen lening verstrekt te hebben aan de familie [familienaam 1] . Ook heeft hij niets te maken gehad met de lening aan [naam hotel holding BV] [60] zegt dat de overboeking van $ 200.000,- vanaf de Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] zijn zaken niet zijn. [61] Nadat aan hem de vermogensverklaring is getoond, verklaarde hij dat deze vals is. Hij heeft niet gehandeld in buitenlandse deviezen en stelt geen gemiddelde jaaromzet van 70 miljoen dollar gehad te hebben. [62]
De rechtbank leidt hieruit af dat [persoon 23] geen geld heeft geleend aan de familie [familienaam 1] of aan [naam hotel holding BV] en dat de geldleenovereenkomst waaruit dit wel zou blijken, vals is. Ook is de vermogensverklaring vals, nu uit de verklaring van [persoon 23] blijkt dat hij niet in buitenlandse valuta heeft gehandeld.
Dat [persoon 23] het geld inderdaad niet heeft uitgeleend, wordt ondersteund door het gegeven dat de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een geldrondje en dat het geld uiteindelijk terug te voeren is op de buitenlandse rekening Stoel en de daarop gestorte contante geldbedragen.
6.3.1.7.
Aflossen leningen
Het functioneren van de criminele organisatie wordt ook inzichtelijk wanneer gekeken wordt naar de aflossing van de buitenlandse leningen die zouden zijn aangegaan voor de aankoop van [naam hotel BV 1] . De aflossing van de leningen en de rentebetalingen vinden plaats tussen 11 september 2006 en 6 december 2006 en worden voldaan vanaf de bankrekening van [naam hotel holding BV] is in staat om die betalingen te doen, doordat zij geld ontvangt van [naam hotel BV 1] , [naam hotel BV 2] ., de privérekening van [persoon 1] en van bedrijven van [persoon 4] (Mister [familienaam 1] en [naam hotel BV 3] ) [63]
6.3.1.8.
Tussenconclusie
In de casus ‘ [naam hotel BV 1] ’ ziet de rechtbank dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op het plegen van witwasfeiten en valsheid in geschrift. Het aanwezige oogmerk op valsheid in geschrift (art. 225 lid 1 Sr) impliceert in dit geval ook het oogmerk op het voorhanden willen hebben en het willen gebruiken van valse geschriften (art. 225 lid 2 Sr).
6.3.2.
Samenwerking tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2]
Het tweede kernelement van de criminele organisatie ziet op de verwevenheid tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] . Die verwevenheid komt door de tijd heen op verschillende momenten aan de orde. Deze verwevenheid kenmerkt zich hoofdzakelijk door geldstromen tussen beide families. Ook blijkt dat leden van de criminele organisatie van de familie [familienaam 1] gebruik kunnen maken van de gelden op rekeningen die (op papier) van de familie [familienaam 2] , in het bijzonder [persoon 8] , zijn. [64]
6.3.2.1.
Geld van buitenlandse rekening
Een eerste moment waarop leden van de familie [familienaam 1] gebruik maken van de gelden op rekeningen die (op papier) van de familie [familienaam 2] zijn is 16 maart 2004. Op die dag wordt vanaf de Luxemburgse rekening [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] € 157.506,22 overgemaakt naar de Chinese bankrekening op naam van [persoon 5] , waarna de bankrekening van [verdachte] wordt opgeheven. Deze overboeking is mogelijk doordat rekening [rekeningnummer 1] eerder is gevoed door contante stortingen. [65] Ten aanzien van die contante stortingen is sprake van een vermoeden van witwassen, gelet op de omvang van die stortingen en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg) zijn gestort. Dit vermoeden van witwassen is ook niet onderuit gehaald door een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van [verdachte] of een ander.
6.3.2.2.
Geldrondje [naam bedrijf BV 1]
De verwevenheid tussen leden van de familie [familienaam 1] en leden van de familie [familienaam 2] komt ook naar voren bij een geldrondje met geld dat afkomstig was van [naam bedrijf BV 1] . Op 16 maart 2009 ontvangt [persoon 5] € 200.000,- als lening van [naam bedrijf BV 1] . [persoon 5] leent diezelfde dag € 200.000,- aan [persoon 2] , die op 17 maart 2009 € 190.000,- uitleent aan [naam groep holding BV] . [naam groep holding BV] . leent op 17 maart 2009 € 200.000,- aan [familienaam hotel III BV] ., die op 17 maart 2009 nog een factuur van € 119.000,- betaalt. Op 20 oktober 2009 krijgt [persoon 2] € 100.000,- terug van [naam groep holding BV] . en diezelfde dag maakt [persoon 2] € 100.000,- over naar [persoon 5] (met als omschrijving ‘aflossing lening 16 maart 2009’). Vervolgens leent [persoon 5] op 22 oktober 2009 € 99.000,- aan [naam holding BV 1] . [naam holding BV 1] . leent op haar beurt op 23 oktober 2009 € 99.000,- uit aan [naam holding BV 7]. die op dezelfde dag € 100.000,- betaalt voor de koopsom van Hotel [naam hotel BV 4] . [66]
[persoon 5] is (indirect) de enig aandeelhouder van [naam bedrijf BV 1] . (i.o.) [67] Voorafgaand aan de transacties op 16 maart 2009 ontvangt [naam bedrijf BV 1] . i.o. op 20 januari 2009 in totaal bijna € 300.000,- van de ouders van [persoon 5] ( [persoon 25] en [persoon 24] ) en de vrouw van [persoon 8] (de schoonzus van [persoon 5] , [persoon 26] ). [68] [persoon 6] is vanaf 1 september 2008 directeur en enig aandeelhouder van [naam holding BV 1] . [69] [naam hotel BV 4] . heeft betrekking op [naam hotel 3] . [persoon 27] speelt echter geen rol in de bedrijfsstructuur van [naam hotel 3] . In een brief van 31 oktober 2011 zegt [persoon 2] namens de [familienaam hotel groep] onder andere een servicecontract op van [naam hotel 3] . [70] De rechtbank gaat ervan uit dat met de [familienaam hotel groep] [naam groep holding BV] . wordt bedoeld. Uit hiervoor genoemde brief leidt de rechtbank af dat [naam hotel 3] feitelijk werd beheerd door de [naam groep holding BV] . terwijl dit [naam hotel BV 1] niet op naam stond van deze holdingvennootschap van de familie [familienaam 1] .
De rechtbank leidt uit het [naam bedrijf BV 1] -geldrondje af dat de familie [familienaam 1] geld aantrekt van de familie [familienaam 2] en dat aanwendt voor haar [naam hotel BV 1] -imperium. Bij de geldstromen wordt ook gebruik gemaakt van een tussenliggende schakel, te weten een bedrijf van [persoon 6] .
6.3.2.3.
Bankrekeningen [persoon 8]
Een volgend punt waarin de verwevenheid tussen beide families naar voren komt, zijn de bankrekeningen van [persoon 8] .
Op 30 september 2014 is tijdens de doorzoeking van het kantoor van de [naam groep holding BV] . een ABN Amro bankpas in beslag genomen van rekeningnummer [rekeningnummer 7] . [71] Dit betreft bankpas [bankpas] . [72] De (enige) bevoegde voor deze rekening is [persoon 8] , geboren [geboortedag 2] 1974, [73] [persoon 8] . Daarnaast worden bij die doorzoeking bankpassen van [persoon 8] van de bedrijven [naam bedrijf BV 2] en [naam holding BV 3] in beslag genomen. De pasjes zijn aangetroffen in een afgesloten kast, waarvan de sleutel in het ladeblok van de werkplek van [persoon 1] lag. [74]
Uit de verklaringen van [persoon 5] en [persoon 2] komt naar voren dat zij beiden door [persoon 8] waren gemachtigd om namens hem op te treden. [75] [persoon 2] verklaarde ook dat hij en [persoon 1] het beheer hadden over de bankrekeningen van [persoon 8] . [76]
Daarnaast is het aantreffen van de bankpas van [naam bedrijf BV 2] van belang voor het volgende. Op 26 maart 2012 worden vanaf die bankrekening grote geldbedragen overgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 8] op naam van [persoon 8] ( [persoon 8] [77] ) waardoor diezelfde dag vanaf deze rekening vier keer € 50.000,- overgemaakt kan worden naar [verdachte] en [persoon 18] (rek. [rekeningnummer 9] ). Bij deze overboekingen wordt aangegeven dat het de aflossing betreft van leningen van 7 oktober 2011 en 3 november 2011. Op 10 oktober 2011 en 4 november 2011 had [persoon 8] twee keer € 100.000,- van [verdachte] en [persoon 18] ontvangen. [78] [persoon 5] heeft [naam bedrijf BV 2] opgericht en was bestuurder en enig aandeelhouder. [79]
Ook de inbeslagname van de bankpas van de privérekening van [persoon 8] op 30 september 2014 is van belang. Op 8 oktober 2014 wordt bij de ABN Amro bank telefonisch een nieuwe bankpas aangevraagd voor bankrekening [rekeningnummer 10] ten name van [persoon 8] . [80] [persoon 5] heeft deze bankpas aangevraagd nadat [persoon 2] was aangehouden. [81]
Op 13 oktober 2014 wordt rond 12.00 uur door de politie bij de ABN Amro bank navraag gedaan naar het saldo op spaarrekening [rekeningnummer 11] en daar blijkt dan € 900.000,- op te staan. Nadat om 18.00 uur een proces-verbaal en een vordering conservatoir beslag zijn opgesteld, blijkt er inmiddels € 450.000,- naar China te zijn overgemaakt. [82] Vanaf spaarrekening [rekeningnummer 11] blijkt € 450.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 10] [83] en vervolgens wordt vanaf die rekening negen keer € 50.000,- naar een buitenlandse bankrekening op naam van [persoon 24] overgemaakt. [84] Bij deze overboekingen is tussen 17:21 uur en 17:45 uur gebruik gemaakt van bankpas 242. [85] Uiteindelijk wordt door ingrijpen van de politie voorkomen dat het geld daadwerkelijk naar China gaat.
6.3.2.4.
Tussenconclusie
In de samenwerking tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] ziet de rechtbank dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op het plegen van witwasfeiten.
6.3.3.
De betrokkenheid van de verschillende deelnemers
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat het oogmerk had op het plegen van misdrijven. Hierna zal de rechtbank ingaan op de vraag of de in de tenlastelegging genoemde (rechts)personen tot dit samenwerkingsverband hebben behoord en of zij een aandeel hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk, of dat zij dergelijke gedragingen ondersteunen.
[persoon 4] & [persoon 2] (leiders)
De betrokkenheid van [persoon 4] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarbij benadrukt de rechtbank de grote rol die [persoon 4] had bij het feitelijk plegen van de strafbare feiten ten gunste van de organisatie, waaruit zijn leidende positie binnen de criminele organisatie volgt.
De betrokkenheid van [persoon 2] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarnaast was hij degene die samen met [persoon 1] gebruik kon maken van de rekening van [persoon 8] . De rol van [persoon 2] binnen de criminele organisatie is meer op de achtergrond dan [persoon 4] , maar hij heeft wel een leidende positie in die zin dat hij de criminele organisatie vertegenwoordigt daar waar het hotelimperium een legale status probeert te krijgen.
[persoon 1]
De betrokkenheid van [persoon 1] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit haar rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarnaast heeft zij bijgedragen aan de administratie van de organisatie, wat ook blijkt uit het bij haar in beheer zijn van de bankpassen van [persoon 8] .
De rol van [persoon 1] is wat de rechtbank betreft onvoldoende om ook de strafverzwarende omstandigheid van het leiding geven aan een criminele organisatie te bewijzen.
[verdachte] & [persoon 18]
De betrokkenheid van [verdachte] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] , voornamelijk bij de financiële aspecten, door zijn betrokkenheid bij de buitenlandse rekeningen.
Ook de betrokkenheid van [persoon 18] blijkt in het bijzonder uit haar rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Zij is betrokken bij het geld dat geleend zou zijn van [persoon 23] .
Relevant voor de betrokkenheid van [verdachte] en [persoon 18] bij de criminele organisatie is ook een afgeluisterd telefoongesprek op 3 oktober 2014. In dit gesprek bespreken [verdachte] ( [persoon 19] ) en [persoon 18] ( [persoon 18] ) het volgende:
“ [persoon 19] : [persoon 18] , de politie is ook bij (IJ)mui(den) naar binnen geweest, er zijn ook dingen meegenomen (…)
Spullen lagen er, er zijn wat boeken van de boekhouding van vroeger, dat is niet erg. Er is niet echt een boekhouding.
[persoon 18] : Boekhouding van vroeger? Heb je de boeken van de boekhouding nog? Die zijn er toch niet meer?
[persoon 19] : nee, die zijn al lang al weg. Eh.. nu gaan er doden vallen, er is nog een (…) [86]
Ik heb buren gebeld en gevraagd, ze zijn geweest dinsdag.” [87]
Op dinsdag 30 september 2014 is de woning op het adres [adres 3] doorzocht en daarbij is een groen telefoonboekje met aantekeningen in beslag genomen. [88] Op pagina 33 van dit boekje wordt onder meer vermeld ‘de oorsprong van ontvangen financiering groot [naam hotel BV 1] ’. Bij genoemde geldbedragen staat onder meer vermeld ‘ [naam 2] Nederland overmaken naar elders’ en ‘ [naam 3] Zwitserland over maken naar elders’. [89] Dat het betrekking heeft op de aanschaf van [naam hotel BV 1] leidt de rechtbank af uit het feit dat in het boekje ook staat vermeld (pag. 21) ‘Fax van het nieuwe [naam hotel BV 1] [faxnummer] ’. Dit nummer is van [naam hotel BV 1] . [90] Ook wijzen jaaraanduidingen erop dat de aantekeningen betrekking hebben op de jaren 2005 en 2006. [91]
Daarnaast spelen [verdachte] en [persoon 18] een rol in relatie tot de familie [familienaam 2] , door hun betrokkenheid bij geldstromen tussen beide families.
De rol van [verdachte] is wat de rechtbank betreft onvoldoende om ook de strafverzwarende omstandigheid van het leiding geven aan een criminele organisatie te bewijzen.
[persoon 8] & [persoon 5]
De betrokkenheid van [persoon 8] en [persoon 5] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de banden tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] en hun betrokkenheid bij geldstromen ten behoeve van de familie [familienaam 1] .
[naam hotel BV 2] .
De betrokkenheid van [naam hotel BV 2] . bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] . [naam hotel BV 2] . wordt gebruikt bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] doordat een deel van het geld dat geleend zou zijn van [persoon 23] afkomstig was van [naam hotel BV 2] . Ook wordt [naam hotel BV 2] . gebruikt bij de aflossingen van de Chinese leningen.
[naam hotel BV 1] B.V.
De betrokkenheid van [naam hotel BV 1] B.V. bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] , waarbij [naam hotel BV 1] B.V. de rechtspersoon is die wordt gebruikt om het deels met witwasgeld verkregen [naam hotel BV 1] te exploiteren.
[naam hotel holding BV]
De betrokkenheid van [naam hotel holding BV] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] , waarbij [naam hotel holding BV] de rechtspersoon is die gebruikt wordt om [naam hotel BV 1] aan te kopen en die de contractspartij bij de valse geldleenovereenkomsten.
6.3.4.
Gedeeltelijke vrijspraken
Deelnemers
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging van de criminele organisatie een groot aantal (rechts)personen worden genoemd die zouden hebben deelgenomen aan deze organisatie. Daarbij komt dat de natuurlijke personen achter de genoemde rechtspersonen doorgaans ook zelf genoemd worden als deelnemer.
De rechtbank vindt slechts bewezen dat een rechtspersoon heeft deelgenomen aan de criminele organisatie indien die rechtspersoon door de natuurlijke personen gebruikt is voor handelingen ten behoeve van de organisatie of voor het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Van de volgende rechtspersonen kan de rechtbank niet vaststellen dat daarvan sprake is: [naam holding BV 4] ., [naam holding BV 5] ., [naam holding BV 6] , [naam groep holding BV] ., [naam holding II BV] , [naam hotel 2] ., [naam hotel BV 5] , [naam hotel BV 6] ., [naam hotel BV 7] en [naam Ltd]
Voor [naam hotel 2] ., [naam hotel BV 5] en [naam groep holding BV] . speelt daarbij ook een rol dat deze vennootschappen concreet gebruikt zijn bij het in dienst nemen van Chinese Workers (zaaksdossiers 1B), maar dat de rechtbank de verschillende verdachten van die onderdelen heeft vrijgesproken.
Mister [familienaam 1] is een eenmanszaak en daarom geen rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr, zodat Mister [familienaam 1] alleen al om die reden geen deelnemer aan een criminele organisatie kan zijn.
De rechtbank vindt daarnaast niet bewezen dat [persoon 6] tot het samenwerkingsverband van de criminele organisatie behoort, omdat niet vastgesteld kan worden dat [persoon 6] bij het samenwerken met [persoon 4] wist dat [persoon 4] opereerde vanuit de criminele organisatie.
Op basis van het in deze zaak voorliggende dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat [persoon 28] onderdeel uitmaakte van het samenwerkingsverband van de criminele organisatie.
De rechtbank vindt ook niet bewezen dat [persoon 29] en [persoon 30] tot het samenwerkingsverband van de criminele organisatie behoren. Daarvoor is van belang dat zij in een te ver verwijderd verband staan van de kern van de organisatie ( [persoon 4] en [persoon 2] ), en vooral een rol spelen ten behoeve van [naam BV] , het bedrijf van [persoon 5] .
De rechtbank vindt tot slot niet bewezen dat [persoon 31] , [persoon 32] , [persoon 33] en [persoon 15] onderdeel uitmaken van de criminele organisatie. De organisatie, in het bijzonder [persoon 4] , heeft van hen gebruik gemaakt, maar hun gedragingen zijn van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat zij onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband.
Periode
De rechtbank vindt niet bewezen dat voor 14 december 2001 sprake is geweest van een criminele organisatie. Daarvoor is vooral van belang dat het criminele hoofddoel van de organisatie bestaat uit witwassen en dat witwassen vóór 14 december 2001 niet strafbaar was. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen welke strafbare feiten aan het witwassen ten grondslag hebben gelegen of op een andere manier vaststellen dat het oogmerk van de criminele organisatie al vanaf 1 januari 2001 zag op mensensmokkel, oplichting en/of valsheid in geschrift.
De rechtbank vindt niet bewezen dat de criminele organisatie na 13 oktober 2014 nog heeft bestaan. Op 13 oktober 2014 heeft [persoon 5] geprobeerd € 450.000,- vanaf de bankrekening van [persoon 8] over te boeken naar China. Op dat moment zaten hoofdrolspelers van de criminele organisatie ( [persoon 4] , [persoon 2] en [persoon 1] ) al gedetineerd en de rechtbank kan ook niet vaststellen dat daarna nog sprake is geweest van gedragingen van deelnemers van de organisatie, gericht op het verwezenlijken van het criminele doel van de organisatie.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte]
Feit 3
(ZD02.D Buitenlandse rekeningen - witwassen)
in omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 16 maart 2004 in Nederland en Luxemburg, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
immers hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader van geldbedragen, te weten:
  • een geldbedrag van in totaal 141.205,72 euro (banksaldo per 31 december 2001 van de rekening t.n.v. [verdachte] bij de Bank of China te Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) en
  • een geldbedrag van 50.000 euro (door hem, verdachte, contant gestort op de rekening t.n.v. [persoon 1] bij de Bank of China te Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ),
de herkomst en de vindplaats verborgen en verhuld en/of heeft verborgen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen is
en
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet,
terwijl hij en/of zijn mededader wisten dat die voorwerp(en) mede – onmiddellijk of middellijk – geheel of gedeeltelijk afkomstig waren uit enig misdrijf
terwijl hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
Feit 4
(ZD04A Deelname aan criminele organisatie)
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2014 in Nederland en in Luxemburg en in Zwitserland en in China
heeft deelgenomen aan een organisatie,
naast verdachte bestaande uit [persoon 2] , [persoon 4] , [persoon 1] en andere (rechts)personen, te weten: [persoon 18] , [naam hotel BV 2] ., [naam hotel BV 1] B.V., [naam hotel holding BV] , [persoon 8] en [persoon 5] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht;
  • (schuld)witwassen als bedoeld in artikel 420bis/quater Wetboek van Strafrecht;
  • valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 (oud en nieuw) Wetboek van Strafrecht;
  • opzettelijk voorhanden hebben en/of gebruik maken van een (ver)vals(t) geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 2 (oud en nieuw) Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

8.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat [verdachte] de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) de rubrieken 5.3.3 en 6.3 van dit vonnis.

9.Straf

9.1.
Redelijke termijn
9.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat de gedachte achter de “redelijke termijn”-rechtspraak is dat strafzaken niet onwenselijk lang moeten duren. Voor het beantwoorden van de vraag of een strafzaak onwenselijk lang heeft geduurd, is van belang wat er precies is gebeurd. De officier van justitie vindt voor 13Offside een totale termijn van zes jaar redelijk, uitgesplitst in een onderzoeksfase van vijf jaar en een planningsfase om tot een inhoudelijke behandeling te komen van één jaar.
Van belang is dat het onderzoek 13Offside een uitzonderlijk omvangrijke en (alleen al vanwege de rechtshulprelatie met China) complexe zaak is. Na de start van het onderzoek in 2010 heeft op 30 september 2014 een actiedag plaatsgevonden. Door de rechter-commissaris en (de raadkamer van) de rechtbank zijn in 2015-2017 in de verschillende zaken een groot aantal onderzoekswensen toegewezen, waaronder het horen van een groot aantal in China verblijvende getuigen. Ook is van belang dat in 2017 het indienen van een nader rechtshulpverzoek aan China enige tijd uitgesteld is geweest doordat op verzoek van verschillende advocaten verkennende gesprekken zijn gevoerd over buitengerechtelijke afdoening van de zaken. Uiteindelijk was het feitelijke opsporingsonderzoek in november 2017 afgerond. Vervolgens zijn in december 2017, april 2018 en maart 2019 drie rogatoire reizen naar China geweest om daar getuigen te horen. Vervolgens is op 21 mei 2019 een regiezitting gehouden en – vanwege omstandigheden die niet aan de politie, het Openbaar Ministerie of de rechtbank toe te rekenen zijn – op 23 oktober 2019 opnieuw. Na de regiezitting van 23 oktober 2019 heeft een nieuwe rechter-commissaris het resterende onderzoek uitgevoerd tot 19 januari 2021 – grotendeels tijdens de coronapandemie.
Een planningsfase is nodig omdat door het grote aantal direct betrokkenen en het aantal benodigde zittingsdagen het bijzonder lastig is om een inhoudelijke behandeling te plannen. Bovendien heeft iedereen voldoende tijd nodig om de inhoudelijke behandeling voor te bereiden.
De officier van justitie neemt als startmoment voor de redelijke termijn de datum van het verstrekken van de concepttenlastelegging aan de raadsvrouw van [verdachte] (19 januari 2016). Vanaf het begin van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2021 is een periode van minder dan 6 jaar verstreken, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat 24 november 2014 als startmoment moet gelden voor de redelijke termijn. Op die datum is [verdachte] voor het eerst als verdachte gehoord en wist hij dat hij verdachte was in 13Offside en ook vóór 2016 was de verdediging actief betrokken. De overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak is het gevolg van de complexe tenlastelegging, de late verstrekking van het einddossier, het grote aantal onderzoekswensen en de rechtshulp met China. Dat het onderzoek in deze zaak niet binnen twee jaar is afgerond, is begrijpelijk, maar dat mag niet voor een groot deel voor rekening van [verdachte] komen. De verdediging stelt dat in de zaak van [verdachte] een termijn van drie jaar redelijk is en dat die termijn met een uitspraak op 19 juli 2021 met 43 maanden is overschreden.
9.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Het startmoment van de redelijke termijn is het moment waarop de verdachte in redelijkheid kan verwachten dat hij door het Openbaar Ministerie voor een bepaald strafbaar feit zal worden vervolgd. De redelijke termijn begint te lopen op het moment dat op 19 januari 2016 de concepttenlastelegging van [verdachte] is verstrekt. Het einde van de periode is 19 juli 2021, de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Een verdachte heeft het recht dat zijn berechting spoedig verloopt, maar de standaard-‘redelijke termijn’ van twee jaar heeft geen betrekking op dit soort grote onderzoeken. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van a) de ingewikkeldheid van de zaak, b) de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [92]
De rechtbank vindt in deze zaak van belang dat sprake is van een (heel) groot onderzoek, waarbij diverse rechtshulpverzoeken nodig waren om in China getuigen te kunnen horen. De samenhang tussen de verschillende zaken, in het bijzonder via de sleutel van de criminele organisatie, maakt dat een gelijktijdige berechting van de verschillende verdachten redelijk is en zelfs voor de hand ligt. Dat is ook een omstandigheid die enig tijdsverloop kan rechtvaardigen. Daar staat tegenover dat de rechtbank ook moet vaststellen dat de onderzoeksfase bij de rechter-commissaris erg lang geduurd heeft en dat dit de verdachten niet volledig verweten kan worden. De enkele omstandigheid dat de verdediging in een zaak als deze (veel) onderzoekswensen heeft maakt niet dat zij de zaak aan het traineren is. Alles afwegend vindt de rechtbank een termijn van 4,5 jaar een redelijke termijn waarbinnen het vonnis gewezen had kunnen worden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met één jaar is overschreden. Bij het bespreken van de op te leggen straf komt de rechtbank terug op de vraag op welke manier de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd moet worden.
9.2.
Strafmaat
9.2.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door haar bewezen geachte feiten 1 tot en met 4 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de officier van justitie rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] (-3 maanden) en de overschrijding van de redelijke termijn (-1 maand).
De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis de deelname aan de criminele organisatie als uitgangspunt genomen en daarbij gekeken naar de feiten waarop die organisatie betrekking heeft en naar de rol van [verdachte] binnen de organisatie (deelnemer en grondlegger). Verder heeft de officier van justitie rekening gehouden met het witwassen van ruim € 580.000,- en de betrokkenheid bij mensensmokkel van [persoon 12] (op basis van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie kan per gesmokkelde 3 maanden worden geëist).
9.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in de eerste plaats om [verdachte] alleen schuldig te verklaren en aan hem geen straf op te leggen, gelet op zijn slechte gezondheid. Voor zover de rechtbank wel een straf wil opleggen verzoekt de verdediging om dat in de vorm van een geldboete te doen.
9.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan [verdachte] een onvoorwaardelijke geldboete op van € 50.000,-. Voor het opleggen van deze straf vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
[verdachte] heeft bijna dertien jaar lang deelgenomen aan een criminele organisatie die in die periode in de eerste plaats het oogmerk had op witwassen en daarnaast ook op valsheid in geschrift. Het uiteindelijke doel van de criminele organisatie was om het hotelimperium uit te breiden en vastgesteld kan worden dat de vanuit de organisatie gepleegde strafbare feiten daaraan bijgedragen hebben.
[verdachte] vervulde binnen de criminele organisatie vooral een financiële rol. [verdachte] was in die rol daadwerkelijk betrokken bij het witwassen van ongeveer € 190.000,-.
Bij het bepalen van een passende sanctie in reactie op het handelen van [verdachte] kijkt de rechtbank ook naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd. Daarvoor kijkt de rechtbank naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Het oriëntatiepunt Fraude gaat uit van het benadelingsbedrag dat door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. Vervolgens kan rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
Het oriëntatiepunt bij een benadelingsbedrag tussen de € 125.000,- en de € 250.000,- is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf binnen een bandbreedte van 9 tot 12 maanden. Daarbij gaat het oriëntatiepunt uit van een verdachte zonder strafblad. De rechtbank stelt vast dat het strafblad van [verdachte] geen relevante vermeldingen bevat.
Gelet op de hoogte van het witwasbedrag zou de rechtbank voor dat feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien tot elf maanden een passende straf vinden. Ten opzichte van dit vertrekpunt is het deelnemen aan een criminele organisatie een strafverzwarende omstandigheid.
De rechtbank ziet in de zaak van [verdachte] ook strafverlagende omstandigheden. In de eerste plaats is in deze zaak uitgebreid stilgestaan bij de fysieke en geestelijke gezondheid van [verdachte] en hierover is ook door deskundigen gerapporteerd. Op basis daarvan is het voor de rechtbank duidelijk dat de gezondheid van [verdachte] zwak is. Ook zijn er duidelijke aanwijzingen dat sprake is van psychische problemen. In het bijzonder is recent vastgesteld dat bij [verdachte] sprake is van gevorderde dementie (Alzheimer).
De rechtbank ziet in het beeld dat over [verdachte] wordt geschetst en de indruk die hij tijdens de zitting in oktober 2020 op de rechtbank heeft gemaakt een gevangenisstraf niet als een passende strafsoort.
De rechtbank vindt ook een taakstraf geen passende strafsoort. Daarvoor is niet alleen de fysieke gesteldheid van [verdachte] problematisch, maar ook de omstandigheid dat [verdachte] alleen een Chinees delict spreekt en geen Nederlands of Engels en het Mandarijn onvoldoende beheerst. Dat maakt dat het uitvoeren van een taakstraf niet alleen voor [verdachte] , maar ook voor de reclassering een zware opgave is.
Verder speelt mee dat sprake is van feiten van zeer lang geleden, waarvan het belangrijkste deel wat betreft de bijdrage van [verdachte] verricht is in de beginjaren 2000. Tot slot speelt mee dat de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van 4,5 jaar met één jaar is overschreden.
De rechtbank zal gelet op deze omstandigheden afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf en in plaats daarvan volstaan met een geldboete van € 50.000,-.

10.Beslag

10.1.
Beslaglijst
Onder [verdachte] is beslag gelegd op diverse geldbedragen (volgnummers 2-8) en een telefoonboekje (volgnummer 9).
10.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie dat voorwerp 9 verbeurd verklaard wordt. De officier van justitie vraagt geen beslissing van de rechtbank over de voorwerpen 2 tot en met 8 omdat op die voorwerpen naast strafvorderlijk beslag ook conservatoir beslag ligt.
10.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bij pleidooi aangegeven dat [verdachte] afstand doet van het in beslag genomen telefoonboekje. Over de overige in beslag genomen voorwerpen heeft de verdediging geen standpunt ingenomen.
10.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart het telefoonboekje (voorwerp 9) verbeurd. Het telefoonboekje kan verbeurd verklaard worden, omdat het aan [verdachte] toebehoort en met behulp hiervan feit 4 is begaan.
De rechtbank zal bepalen dat de in beslag genomen geldbedragen (volgnummers 2 tot en met 8) aan [verdachte] worden teruggegeven. Het gevolg van die beslissing is dat het strafvorderlijk beslag (ex artikel 94 Sv) wordt opgeheven. Uit het dossier komt naar voren dat daarnaast sprake is van conservatoir beslag (ex artikel 94a Sv), wat aan de daadwerkelijke teruggave van de geldbedragen in de weg staat.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23 (oud), 24c, 33, 33a (oud), 47, 57, 140 (oud), 420ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] ter zake van:
-
feit 3voor wat betreft het
overdragen en omzettenvoor de periode tot en met
24 november 2002.
Verklaart de feiten 1 en 2 niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] de feiten 3 en 4 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 3
-
van het (mede)plegen van witwassen een gewoonte maken;
Feit 4
-
deelneming aan een organisatie dit tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 50.000,-(vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 285 dagen.
Verklaart verbeurd:
9 1.00 STK Adresboek Kl: groen (5390582)
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
2 Geld 600,- Euro (4840147)
3 Geld 1.500,- Euro (4840176)
4 Geld buitenlands (869 Yuan) (4840186)
5 Geld buitenlands (1.817 Yuan) (4840196)
6 Geld buitenlands (1.060 Yuan) (4840208)
7 Geld buitenlands (20 HKD) (4862896)
8 Geld Euro (casinofiches, waarde 500,- Euro) (4840204)
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2021.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

[...]

Voetnoten

2.Voor zover de aanvraag ook zag op het doorzoeken van de woning van [persoon 4] . Voor het doorzoeken van het kantoor van de [naam groep] en het [naam hotel 2] was geen machtiging van de rechter-commissaris nodig.
5.In die zin ook: J. de Hullu,
6.Het gaat daarnaast ook om de bankrekeningen 261.521 ( [verdachte] ), 267.899 en 315.550 ( [persoon 18] ), 310.104 ( [persoon 4] ), 267.902 ( [persoon 2] ), 233.471 ( [persoon 1] ) en 347.513 ( [persoon 34] ), maar die bankrekeningen zijn voor de uiteindelijke tenlasteleggingen in 13Offside niet relevant.
7.ALG.309, pag. 600.1806 (alinea 5).
8.ALG.309, pag. 600.1806-1807 (tabel) en ALG.309-1, pag. 600.1973-1974.
9.ALG.309, pag. 600.1808 (midden).
10.ALG.381, pag. 600.2887 (midden) en ALG.381-1, pag. 600.3114 (midden).
11.ALG.381 (bijlage 11), pag. 600.2971.
12.ALG.381, pag. 600.2892 (midden) en (bijlage 11), pag. 600.2967.
13.ALG.309, pag. 600.1809 (bovenaan).
14.ALG.309, pag. 600.1809 (onderaan).
15.ALG.309, pag. 600.1811 (onderaan).
16.ALG.507 (bijlage 2), pag. 600.5616. De rechtbank gaat ervan uit dat met [persoon 19] kennelijk [verdachte] is bedoeld.
17.ALG.309, pag. 600.1809 (bovenaan).
18.ALG.309, pag. 600.1809 (onderaan).
19.ALG.309, pag. 600.1811 (onderaan).
20.ALG.146, pag. 1200.1656 (onder ‘levering’).
21.ALG.146 (bijlage 2), pag. 1200.1675.
22.ALG.146 (bijlage 3), pag. 1200.1677.
23.ALG.169 (bijlage 16), pag. 1200.1884.
24.ALG.169 (bijlage 15), pag. 1200.1882.
25.ALG.169 (bijlage 8), pag. 1200.1867.
26.ALG.169 (bijlage 14), pag. 1200.1880.
27.ALG.169 (bijlage 8), pag. 1200.1867.
28.ALG.169 (bijlage 10), pag. 1200.1871.
29.ALG.169 (bijlage 12), pag. 1200.1876.
30.ALG.169 (bijlage 10), pag. 1200.1871.
31.ALG.293, pag. 1200.2498 (midden) en pag. 1200.2503 (midden).
32.ALG.293, pag. 1200.2501 (midden) en pag. 1200.2502 (onderaan).
33.Zaaksdossier 2D, ALG.377, pag. 600.2786 (tabel).
34.Zaaksdossier 2D, ALG.403, pag. 600.3160 (tweede tabel) en pag. 600.3161 (tabel).
35.Zaaksdossier 2D, ALG.403, pag. 600.3162 (tabel).
36.Zaaksdossier 2D, ALG.403 (bijlage 14), pag. 600.3227 (midden).
37.ALG.355, pag. 1200.5196 (onderaan) en pag. 1200.5197 (bovenaan).
38.ALG.381, pag. 1200.4109-4110 (tabel).
39.ALG.362, pag. 1200.3648 (derde tabel).
40.ALG.362, pag. 1200.3649 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7073 (bovenaan).
41.ALG.362, pag. 1200.3642 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7070 (bovenaan).
42.ALG.362, pag. 1200.3643 (eerste tabel).
43.
44.[persoon 2] .VDE.005, pag. 1200.5682 (antwoord 2 en 4).
45.
46.[persoon 2] .VDE.005, pag. 1200.5682 (antwoord 2).
47.Zaaksdossier 2D, ALG.298, pag. 600.1662 (midden), (bijlage 2), pag. 600.1689 en (bijlage 3), pag. 600.1709 en 700.1716.
48.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3008 (antwoorden 7 en 14).
49.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3010 (antwoorden 2, 7 en 8).
50.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3010 (antwoorden 13-18) en pag. 1200.3011 (antwoord 1 en 2).
51.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3011 (antwoord 3).
52.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3012 (antwoorden 1 en 4).
53.ALG.338 (bijlage 1), pag. 1200.3012 (antwoord 8) en pag. 1200.3013 (antwoord 2).
54.Zaaksdossier 2D, GET.116, pag. 600.6033 (midden).
55.ALG.522, pag. 1200.5178 (antwoorden 2-4).
56.Zaaksdossier 2D, GET.123, pag. 600.7147 (vraag 3).
57.Zaaksdossier 2D, GET.123, pag. 600.7147 (vraag 9) en pag. 600.7148 (vraag 6).
58.ALG.338 (bijlage 2), pag. 1200.3023 (antwoorden 8 en 14).
59.ALG.338 (bijlage 2), pag. 1200.3025 (antwoorden 17 en 18).
60.ALG.338 (bijlage 2), pag. 1200.3027 (antwoorden 10 en 13)
61.ALG.338 (bijlage 2), pag. 1200.3027 (antwoord 19).
62.ALG.338 (bijlage 2), pag. 1200.3029 (antwoorden 9-11).
63.ALG.169, pag. 1200.1810 (tabel).
64.In het algemeen verwijst de rechtbank daarbij ook naar de volgende relevante onderdelen van het proces-verbaal zaaksdossier ZD04.A (Deelname aan criminele organisatie 140 SR):
65.ALG.309, pag. 1200.2557 (midden).
66.ALG.284-1, pag. 1200.6296.
67.ALG.284, pag. 1200.2476 (onderaan).
68.ALG.284, pag. 1200.2476 (midden).
69.ALG.104, pag. 1200.1370 (bovenaan).
70.ALG.284, pag. 1200.2474 (midden).
71.ALG.189, pag. 1200.6171 (bovenaan).
72.ALG.196, pag. 1200.2321 (onderaan).
73.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2322
74.ALG.189, pag. 1200.6170 (onderaan) en pag. 1200.6171 (bovenaan).
75.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 5] (RC), 20 oktober 2020 (losbladig), blad 3 (alinea 2) en [persoon 2] .VDE.006, pag. 1200.5694 (antwoord 4).
76.[persoon 2] .VDE.003, pag. 1200.5642 (antwoorden 7 en 9).
77.ALG.274, pag. 1200.2434 (bovenaan).
78.ALG.274 (bijlage 1), pag. 1200.2440 (midden), pag. 1200.2436 (midden) en pag. 1200.2437 (midden).
79.ZD04A, [persoon 5] .VDE.002
80.ALG.274, pag. 1100.1899 (midden).
81.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 5] (RC), 20 oktober 2020 (losbladig), blad 4 (alinea 4).
82.ALG.196, pag. 1200.2320 (midden).
83.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2323.
84.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2324-2326.
85.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2327.
86.ALG.430, pag. 1200.4679 (bovenaan).
87.ALG.430, pag. 1200.4679 (onderaan).
88.ALG.248, pag. 1200.2422 (bovenaan).
89.ALG.248, pag. 1200.2426 (bovenaan) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7054.
90.ALG.248, pag. 1200.2426 (midden) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7042.
91.ALG.248, pag. 1200.2422 (alinea 5).
92.ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1.
93.Tijdens de zitting op 23 oktober 2019 is door het Openbaar Ministerie medegedeeld dat dit onderdeel dient te komen vervallen. De beslissing daartoe is door de rechtbank ter terechtzitting genomen. Zie daarvoor proces-verbaal ter terechtzitting van 23 oktober 2019.