ECLI:NL:GHARL:2020:5325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
21-004188-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Schaarsbergen-zaak met betrekking tot bedreiging en verjaring

In de zaak tegen de verdachte, een korporaal der 1e klasse, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte was eerder vrijgesproken van bedreiging met een mes en andere feiten. Het hof heeft het hoger beroep van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard voor de vrijspraken, maar heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging beoordeeld in het licht van de verjaring. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van verjaring, omdat er binnen de wettelijke termijn van zes jaar een daad van vervolging had plaatsgevonden die de verjaring had gestuit. De verdachte werd uiteindelijk vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreigingen, omdat het hof niet kon vaststellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de bedreigingen met een wapen of verbale bedreigingen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004188-19
Uitspraak d.d.: 9 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2019 met parketnummer 05-760023-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [woonplaats] ,
korporaal der 1e klasse.

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 11 juni 2020 en 9 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.P.K. Ruperti, en officier-raadsman, majoor M.P.G. Gooijer, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep ten aanzien van een aantal (deel)vrijspraken
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep (onder andere) vrijgesproken van de hem onder 1 tenlastegelegde bedreiging met het mes van [aangever 1] en/of [aangever 2] en/of [aangever 3] en het hem onder 2 tenlastegelegde. Door het openbaar ministerie is ter zitting medegedeeld dat het hoger beroep zich niet tegen deze (deel)vrijspraken richt. Het hof zal de officier van justitie wegens het ontbreken van grieven in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

De militaire kamer van de rechtbank heeft -kort gezegd- bij de tenlastegelegde feiten dat deel van de tenlastelegging dat ziet op de periode voor 20 maart 2013, als verjaard aangemerkt en het openbaar ministerie ten aanzien van die periode niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Verdachte is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie - verjaring?

Verdachte wordt er na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep -kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog aan de orde- van beschuldigd dat hij zich, samen met anderen, in de periode van 25 februari 2013 tot en met 8 juni 2013 schuldig heeft gemaakt aan meerdere bedreigingen (feit 1).
Aan het hof ligt voor de vraag of sprake is van (gedeeltelijke) verjaring van het tenlastegelegde onder feit 1. Het hof overweegt hier nog dat het niet in zal gaan op de vraag of ook ten aanzien van feit 2 mogelijk sprake is van (gedeeltelijke) verjaring, nu de officier van justitie zoals hiervoor al is overwogen wegens het ontbreken van grieven niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep tegen dit feit.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring tijdig is gestuit. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was van die stuiting niet pas sprake op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019, maar al vóór deze datum door een tweetal handelingen die als vervolgingsdaad zijn aan te merken. De eerste betreft een vordering van de officier van justitie van 5 december 2017, gericht aan de rechter-commissaris, om -kort gezegd- een telefoontap toe te staan. Deze vordering is gedaan in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De tweede stuitingshandeling betreft het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank, waarvan al in november 2018 sprake was, zoals blijkt uit een e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank van 2 november 2018 in samenhang bezien met het verzenden van de concept-tenlastelegging op 27 november 2018.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gedeeltelijke verjaring van de tenlastegelegde periode. Vóór het uitbrengen van de dagvaarding op 20 maart 2019 is er geen sprake geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit.
Volgens de raadsman is het vorderen van een telefoontap geen daad van vervolging, maar een opsporingsmiddel.
Over het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank heeft de raadsman -kort gezegd- aangevoerd dat louter feitelijke en informele handelingen niet als een daad van vervolging kunnen worden aangemerkt.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het tenlastegelegde feit de periode voor 20 maart 2013 verjaard is, zodat het openbaar ministerie wat die periode betreft niet-ontvankelijk is.
Oordeel van het hof
Bedreiging als bedoeld in artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, eerste lid onder 2, volgt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, dan wel -bij een voortdurend delict- de dag nadat de verboden toestand is geëindigd.
Het hof is van oordeel dat het tenlastegelegde feit niet (gedeeltelijk) is verjaard, nu er binnen de gestelde zes jaren een daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaring heeft gestuit. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Met een daad van vervolging wordt bedoeld een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Onder dit begrip valt in elk geval iedere handeling van het openbaar ministerie die een onderzoek door of een beslissing van de rechter (-commissaris) uitlokt. Niet van belang is of de verdachte van die handeling kennis heeft kunnen nemen.
Op 5 december 2017 heeft het openbaar ministerie in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gevorderd dat de rechter-commissaris machtiging zou verlenen voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie (zonder welke machtiging een telefoontap rechtens niet geoorloofd was). Deze vordering had betrekking op verdenking van het plegen van de misdrijven als bedoeld in de artikelen 137c, 285, 300 en 321 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter-commissaris heeft de gevorderde machtiging verleend op 5 december 2017. Naar het oordeel van het hof is deze vordering een daad van vervolging, nu het een handeling betreft die erop was gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. Met de vordering is ook onmiskenbaar het toenmalige standpunt van het openbaar ministerie dat de inbreuk op de rechtsorde nog steeds strafvervolging vereiste, tot uitdrukking gebracht. Uit artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat een daad van vervolging ook de verjaring stuit van anderen dan de vervolgde. De omstandigheid dat de regeling over de desbetreffende vordering in het Wetboek van Strafvordering in de titel over bijzondere bevoegdheden tot opsporing is neergelegd, maakt het oordeel niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat in de kamerstukken waarnaar door de raadsman is verwezen het verkrijgen van een tapmachtiging niet is genoemd, nu daarin geen sprake is van een limitatieve opsomming van stuitingshandelingen. Evenmin wordt dit oordeel anders doordat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, de minister het onderzoek door de rechter-commissaris onder het opsporingsonderzoek betrekt. Het voorgaande brengt mee dat op 5 december 2017 de verjaring is gestuit en een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen.
Reeds hierom is van verjaring van een deel van de tenlastegelegde periode geen sprake. Daarbij komt nog dat naar het oordeel van het hof ook op een later moment nog sprake is geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat er - voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding - uitgebreid is gecorrespondeerd over het aanbrengen van onderhavige strafzaak en het aanbrengen van de strafzaken van de medeverdachten (verder gezamenlijk de zaak of de zaken Schaarsbergen genoemd), bij de militaire kamer van de rechtbank. Bij die correspondentie was zowel het openbaar ministerie als de verdediging als de militaire kamer van de rechtbank betrokken. Uit de correspondentie blijkt onder meer het volgende.
In een e-mailbericht van 11 september 2018 heeft de parketsecretaris namens de officier van justitie aan de officier-raadsman van verdachte laten weten van welke feiten verdachte werd beschuldigd en medegedeeld dat verdachte voor deze feiten zal worden gedagvaard. Op 21 september 2018 heeft de raadsvrouw van een medeverdachte, tevens namens de overige raadslieden (waaronder namens de huidige raadsman van verdachte, die hem in eerste aanleg ook bijstond), aan de officier van justitie laten weten dat er geen behoefte bestond aan een regiezitting. Er werd verzocht om in contact te blijven over de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Uit een aantal e-mailberichten van 18 tot en met 22 oktober 2018 blijkt vervolgens dat het openbaar ministerie daarna doende was met het aanbrengen van de zaak, waarbij rekening moest worden gehouden met de verhinderdata van de raadslieden, de officier van justitie en de militaire kamer van de rechtbank.
In het strafdossier bevindt zich een e-mailbericht van 2 november 2018 van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank aan de officier van justitie mr. A.C.J. Nettenbreijers waaruit volgt dat de voorzitter (in ieder geval) vanaf die datum inhoudelijk is betrokken bij het aanbrengen op een zitting van de zaak Schaarsbergen. Op 27 november 2018 is de concept-tenlastelegging naar de officier-raadsman van verdachte verstuurd, waarna op 20 maart 2019 de daadwerkelijke dagvaarding uit is gegaan met exact dezelfde inhoud als het concept. Ten slotte is op 14 maart 2019 nog gecorrespondeerd tussen de griffier van de rechtbank en het openbaar ministerie over de indeling van de zittingsdagen op 9 en 10 mei 2019.
Het hof stelt vast dat ingeval van omvangrijke en complexe strafzaken - zoals de zaak Schaarsbergen - waarbij sprake is van een gelijktijdige behandeling van zaken tegen meerdere verdachten met verschillende raadslieden, in het belang van alle procespartijen een planningsproces voor afstemming van de beschikbaarheid van procespartijen en zittingsruimte in het zittingsrooster noodzakelijk is voordat de definitieve individuele dagvaardingen kunnen worden uitgebracht. Het rauwelijks uitbrengen van dagvaardingen verstaat zich in dit soort omvangrijke zaken niet met alle belangen.
Naar het oordeel van het hof is het inhoudelijk betrekken van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank in deze zaak bij dit planningsproces met het oog op het ter zitting aanbrengen van de strafzaak, onder voormelde omstandigheden, aan te merken als een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen. De vervolging - en het “zoeken” naar geschikte data voor de behandeling - was vanaf dat moment voor de rechtbank immers evident en hoewel het de officier van justitie nadien formeel nog vrij stond verdachte niet te dagvaarden, zou dit na deze datum niet meer zonder concreet overleg met de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank hebben gekund en is hiervan ook nadien niet gebleken. Anders dan de verdediging is het hof dus van oordeel dat geen sprake is van louter feitelijke en informele handelingen. Dat deze daden gericht op het van de rechter te verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing per e-mail zijn verricht, doet aan het voorgaande niet af, nu het hierbij om een in de huidige tijd volstrekt gangbaar communicatiemiddel gaat, ook tussen leden van de rechtspraak, het openbaar ministerie en de verdediging.
In deze zaak en onder deze omstandigheden is de verjaring naar het oordeel van het hof ook gestuit op de datum van het e-mailbericht van de voorzitter van de militaire kamer van de rechtbank op 2 november 2018.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat door de stuiting het ten laste gelegde feit niet (gedeeltelijk) is verjaard voor wat betreft de tenlastegelegde periode, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 februari 2013 tot en met 8 juni 2013, althans de periode van 1 mei 2013 tot en met 8 juni 2013, in/op de Oranjekazerne te Schaarsbergen, gemeente Arnhem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [aangever 1] en/of [aangever 3] en/of [aangever 2] (telkens) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, door
aan die [aangever 1] en/of [aangever 3] en/of [aangever 2] (telkens) opzettelijk dreigend de woorden toe te voegen 'ik kom je kapot maken' en/of 'ik maak je kapot' en/of 'ik wacht je bij de poort op' en/of 'ik kom je moeder opzoeken' en/of 'ik weet waar je woont' en/of 'wij pakken jou als je gaat lullen' en/of 'als jij naar de kapitein gaat, wacht ik je vrijdag buiten de poort op en steek ik je kapot. En denk maar niet dat dit een geintje is' en/of 'ik schiet je dood' en/of 'je krijgt kankerklappen', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking
en/of
op die [aangever 1] en/of [aangever 2] een (ongeladen)wapen te richten, althans een wapen te pakken en/of daarbij dreigend de woorden toe te voegen 'ik maak je dood' en/of 'ik maak jou kapot' en/of 'ik zoek je thuis op', althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

De strafzaak tegen verdachte komt - evenals de strafzaken tegen meerdere (mede)verdachten - uit het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee naar beweerde misstanden binnen de mortiergroep van de Luchtmobiele Brigade en is ook bekend geworden als de ‘Schaarsbergen-zaak’. Over en rondom de Schaarsbergen-zaak is veel te doen geweest. Zo is er politieke bemoeienis geweest en hebben de media de zaak breed uitgemeten.
Het hof stelt voorop dat het niet aan het hof is om te oordelen over eventuele, algemene misstanden op, binnen en rondom de Oranjekazerne in Schaarsbergen of bij de Luchtmobiele Brigade. Aan het hof ligt thans enkel voor het
strafrechtelijkeverwijt dat verdachte wordt gemaakt en de vraag of verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Dit verwijt betreft het feit waarvoor verdachte door het openbaar ministerie is vervolgd en zoals dat aan verdachte - zoals hierboven vermeld - ten laste is gelegd en nog in hoger beroep aan de orde is. Kort gezegd gaat het daarbij om het meermalen bedreigen van [aangever 1] , [aangever 3] en [aangever 2] .
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen, in die zin dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de bedreiging met het vuurwapen en aan het medeplegen van de verbale bedreigingen. Zij hebben ter onderbouwing van dit standpunt -kort gezegd- gewezen op de verklaringen van aangevers en aangevoerd dat met name de verklaringen van [aangever 3] en [aangever 2] op essentiële punten overeen komen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde wegens een gebrek aan wettig bewijs. Hij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de verklaringen van aangevers op essentiële punten tegenstrijdig, onbetrouwbaar, ongeloofwaardig, onwaarschijnlijk en op sommige punten zelfs leugenachtig zijn. Hij heeft aangevoerd dat de verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Objectief steunbewijs is niet voorhanden.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Hij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de belastende verklaringen pas in een laat stadium zijn gedaan en dat de verklaringen niet concreet zijn, maar op essentiële punten juist zeer inconsistent en tegenstrijdig. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat het moment waarop de vermeende bedreigingen volgens aangevers hebben plaatsgevonden kort na de oefening in Marnewaard moet zijn geweest, te weten op zijn vroegst op 3 juni 2013. Het moet toen ontzettend druk zijn geweest in de wapenkamer, zodat de gedragingen waarvan verdachte beschuldigd wordt niet onopgemerkt zouden zijn gebleven door omstanders als ze zouden hebben plaatsgevonden
Oordeel van het hof
Het hof overweegt allereerst dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen, zodat de verklaringen van aangevers niet zullen worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden door de raadsman naar voren gebracht, dan wel anderszins aannemelijk geworden die maken dat de verklaringen van aangevers in zijn geheel als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Dat aangevers tijdens het huishoudelijk onderzoek (CvHO) (nog) niet hebben gesproken over bedreigingen, doet naar het oordeel van het hof zonder meer niet af aan de betrouwbaarheid van hun latere verklaringen.
Het hof overweegt vervolgens dat, anders dan de verdediging heeft gesuggereerd, de tenlastegelegde bedreigingen naar het oordeel van het hof niet zien op het tijdstip kort na de oefening in Marnewaard (te weten op zijn vroegst op 3 juni 2013). Op basis van verschillende verklaringen in het dossier stelt het hof vast dat aangevers doelen op een ander, eerder moment, in mei 2013.
Het hof overweegt daartoe dat uit de verklaringen van aangevers [aangever 1] , [aangever 2] en [aangever 3] - kort gezegd - blijkt dat zij op enig moment naar de compagnies sergeant majoor (CSM) [sergeant majoor] zijn gestapt om te praten over misstanden binnen de mortiergroep. Aangevers [aangever 2] en [aangever 3] hebben verklaard dat [sergeant majoor] dezelfde avond nog aan (onder meer) de sergeant [sergeant] en korporaals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft doorverteld wat zij, aangevers, hem tijdens het gesprek in vertrouwen hadden gemeld. De volgende dag zijn zij in de wapenkamer bedreigd en werd hen verweten dat zij ‘snitches’ waren.
De CSM [sergeant majoor] heeft bevestigd dat aangevers bij hem zijn geweest. Volgens het verslag van de CvHO heeft [sergeant majoor] verklaard dat hij na de Menno van Coehoorn (het hof merkt op dat deze oefening volgens het dossier halverwege mei 2013 heeft plaatsgevonden) met hen heeft gesproken in zijn kantoor. Na afronding van dit gesprek heeft hij dat met sergeant [sergeant] besproken en hij heeft aangegeven dat hij een begeleidend gesprek wilde voeren met de mortiergroep. Pas enige tijd later, zo blijkt uit zijn verklaring, was sprake van de oefening in Marnewaard, tijdens welke oefening [aangever 1] naar huis is gestuurd. Daarna is de mortiergroep op non-actief gesteld.
Het hof komt dan toe aan de vraag of verdachte zich (als medepleger) schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde bedreigingen. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, zodat verdachte van het hem tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van de bedreiging met het wapen
Het hof is van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte een wapen op (een van) de aangevers heeft gericht. Het hof overweegt dat de verklaringen op dit punt niet voldoende consistent zijn en dat er voor de verklaringen over en weer onvoldoende ondersteuning is. Zo heeft [aangever 1] zelf niet verklaard dat verdachte hem heeft bedreigd met een wapen, terwijl [aangever 3] en [aangever 2] dit wel verklaren. [aangever 1] heeft enkel in zijn algemeenheid verklaard dat er een wapen op hem is gericht. Die verklaring ziet echter niet specifiek op de bijeenkomst in de wapenkamer. [aangever 2] heeft verklaard dat verdachte het wapen ook op hem richtte, maar dit wordt niet op enige wijze ondersteund. Voorts heeft het hof opgemerkt dat er verschillend wordt verklaard over het soort wapen waar het om zou gaan. Zo heeft [aangever 3] verklaard dat het om een Minimi of Diemaco ging en spreekt [aangever 2] over een Colt C7.
Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte een (van de) aangevers heeft bedreigd met een wapen of dat hij als medepleger hierbij een rol van voldoende gewicht heeft gehad, dient hij daarvan te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de verbale bedreigingen
Uit de verklaringen van aangevers volgt op essentiële punten consistent dat zij verbaal werden bedreigd door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en hun verklaringen worden over en weer op hoofdpunten door elkaar ondersteund. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de verklaringen van [aangever 3] en [aangever 2] , die beiden concreet en specifiek over het moment in de wapenkamer verklaren en over de op dat moment gedane bedreigingen van [aangever 1] en henzelf. Naar het oordeel van het hof past dit ook binnen de context van de situatie: aangevers hadden immers ‘geklikt’ over wangedrag binnen de mortiergroep en vanzelfsprekend waren medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daar niet blij mee.
Van verdachte kan naar het oordeel van het hof echter niet worden vastgesteld dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de verbale bedreigingen van aangevers, nu dit niet uit de verklaringen van aangevers volgt. Verdachte zou regelmatig aanwezig zijn geweest ten tijde van de verbale bedreigingen door medeverdachten, maar dit maakt nog niet zonder meer dat daarom kan worden gesproken van medeplegen. Onvoldoende is gebleken dat hij een actieve bijdrage heeft geleverd aan het strafbare feit of anderszins een rol heeft gehad die van voldoende gewicht is geweest, zodat een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet kan worden vastgesteld. Voor een vooropgezet plan om aangevers in de wapenkamer te bedreigen, zoals betoogd door het openbaar ministerie, is naar het oordeel van het hof evenmin voldoende bewijs.
Gelet op het voorgaande zal verdachte worden vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.187,20, bestaande uit € 5.000,00 aan immateriële schade en € 187,20 aan reiskosten. Tevens is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering en heeft ter terechtzitting volledige toewijzing van de vordering gevraagd, in hoofdelijke zin.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 1 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging met het mes van [aangever 1] en/of [aangever 2] en/of [aangever 3] .
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

Verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. R.H. Koning, voorzitter,
mr. A.J. Smit en commandeur (LD) (tit.) mr. G. Souer, militair lid,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Jochems, griffier,
en op 9 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.