ECLI:NL:RBAMS:2021:3504

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
13/751715-20 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Hongaarse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Hongarije in 1981, werd verdacht van een strafbaar feit volgens Hongaars recht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 22 juni 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die onder andere stelden dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege de detentieomstandigheden in Hongarije en het recht op een eerlijk proces, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen reëel gevaar bestond dat de opgeëiste persoon een onmenselijke of vernederende behandeling zou ondergaan na overlevering. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten die de detentieomstandigheden in Hongarije bevestigden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, waarbij zij zich baseerde op de gewijzigde wetgeving en de omstandigheden van de zaak. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751715-20 (EAB II)
RK nummer: 20/4244
Datum uitspraak: 6 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 april 2019 door de
District Court of Debrecen(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1981,
ter zitting opgegeven verblijfplaats: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.C. Bondam, advocaat te Voorschoten en door een tolk in de Hongaarse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een nationaal arrestatiebevel van 16 augustus 2018, uitgevaardigd door de
Investigation Division of the Police Station of Debrecenen goedgekeurd door de
District Prosecution Office of Debrecenop 27 maart 2019 (referentienummer: No. 09010/1933-6/2018.bü).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Hongaars recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval in beginsel worden toegestaan indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd. Aan deze eisen is niet voldaan. Bij de totstandkoming van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in 1886 werd de ontvluchting door gevangenen door de wetgever uitdrukkelijk straffeloos geacht en ook nadien is hieromtrent geen strafbaarstelling in het leven geroepen. [1]
De rechtbank constateert evenwel dat op 1 april 2021 de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [2] (hierna: Herimplementatiewet) in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet is artikel 7 OLW gewijzigd.
Voor zover deze bepaling uitvoering geeft aan artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, brengt een kaderbesluitconforme uitleg van deze gewijzigde bepaling mee dat het eerste lid een facultatieve weigeringsgrond bevat met betrekking tot het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht van een zogenoemd niet-lijstfeit. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van weigering van de overlevering, ook als niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd. Ontsnapping is geen strafbaar feit in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank dient af te zien van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 7 OLW. Het feit waarvoor de overlevering door de Hongaarse autoriteiten wordt verzocht heeft geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Daarnaast wordt de overlevering van de opgeëiste persoon niet alleen verzocht voor het onderhavige EAB, maar ook voor het EAB met parketnummer 13/752134-19 (hierna: EAB I). Gezamenlijke afdoening van de feiten is in het belang van de opgeëiste persoon. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de officier van justitie gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 15 april 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1803).
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er in de onderhavige situatie aanleiding bestaat om van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW af te zien. Het feit waarvoor de overlevering door de Hongaarse autoriteiten wordt verzocht heeft geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Dat de opgeëiste persoon naar Nederland is gekomen nadat het feit is begaan heeft niet tot gevolg dat de ontsnapping deels in Nederland is gepleegd. De Hongaarse justitiële autoriteiten hebben voorts uitdrukkelijk te kennen gegeven dit feit te willen vervolgen. Daarbij hangt het onderhavige verzoek samen met EAB I, dat gezamenlijk is behandeld ter zitting en waarvoor de overlevering heden is toegestaan. Dit leidt tot het oordeel dat de overlevering zal worden toegestaan.

5.Overige verweren

Recht op een eerlijk proces
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (de rechtbank begrijpt: artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, hierna: Handvest). De opgeëiste persoon heeft in dit verband ter zitting een schriftelijke verklaring overgelegd.
Voor zover de raadsman dit verweer niet alleen tegen EAB I heeft gericht, maar dit ook in het kader van het onderhavige EAB heeft willen voeren, wordt dit verworpen.
De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar overweging 6.3 in van de uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7758), welke overweging hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank is dus – kort gezegd – van oordeel dat weliswaar sprake is van structurele en fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Hongarije betreft, maar dat uit de thans beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de geconstateerde gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijk instanties in Hongarije dusdanig in gevaar brengen of hebben gebracht, dat hierdoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Nog daargelaten dat geen sprake is van een algemeen reëel gevaar van een schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht, stelt de rechtbank vast dat het stuk dat door de verdediging is overgelegd niet tot de conclusie kan leiden dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern is of zal worden aangetast. Objectieve gegevens die een dergelijke conclusie kunnen staven ontbreken.
Detentieomstandigheden
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. De opgeëiste persoon is gedurende een eerdere detentie behandeld op een wijze die, kort gezegd, in strijd is geweest met artikel 4 van het Handvest. Voorts vreest de opgeëiste persoon dat hij na zijn overlevering opnieuw op voornoemde wijze zal worden behandeld. De eerder genoemde schriftelijke verklaring van de opgeëiste persoon gaat ook op dit verweer in.
Ook dit verweer wordt verworpen. Met betrekking tot de situatie na overlevering, stelt de rechtbank voorop dat zij in haar uitspraak van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6354) heeft geoordeeld dat niet langer sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in Hongaarse detentie-instellingen.
Het CPT heeft in haar rapport van 17 maart 2020 verslag gedaan van een onderzoek naar de detentieomstandigheden in Hongarije in de periode van 20 november 2018 tot en met 29 november 2018. In dat rapport is vastgesteld dat zich geen schendingen hebben voorgedaan van artikel 4 Handvest. Gelet op dit rapport, maar ook op de reactie daarop van de Hongaarse regering waarin wordt ingegaan op alle door de CPT geuite zorgen en aanbevelingen, kan niet de conclusie worden getrokken dat aan Hongarije overgeleverde personen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2673).
De rechtbank beschikt aldus niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Hongarije die leiden tot het oordeel dat personen die op dit moment in Hongarije zijn gedetineerd, een reëel gevaar lopen onmenselijk of vernederend te worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Hetgeen door de verdediging is overgelegd, maakt dit niet anders.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court of Debrecen(Hongarije).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 195- 196. Zie ook onder meer: