ECLI:NL:RBAMS:2021:2778

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1180
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening inzake bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet door gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bij zijn zus woont. De verzoeker had een aanvraag voor bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de verzoeker samenwoont met zijn zus, wat volgens de wet kan worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. De verzoeker was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, maar van eenzijdige zorg, omdat zijn zus alle huishoudelijke taken op zich nam.

Tijdens de zitting op 11 maart 2021 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij geen concrete afspraken had gemaakt over de kosten van de huishouding en dat zijn zus alles deed. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg, gebaseerd op de verklaring van de verzoeker en de omstandigheden van hun samenwoning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker en zijn zus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat er een zekere mate van financiële verstrengeling is, wat duidt op wederzijdse zorg.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven. De uitspraak benadrukt dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de zorg die beide partijen voor elkaar bieden van gelijke omvang is. De uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, in aanwezigheid van griffier mr. T. Rijs, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/1180

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: drs. H. van Golberdinge).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag voor een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft geen werk of inkomen en woont bij zijn zus, [naam zus] . Zij heeft werk en inkomen.
2. Op 17 december 2020 heeft verzoeker verzocht om bijstand. Verweerder heeft verzoekers aanvraag met het bestreden besluit afgewezen omdat hij samenwoont met zijn zus (gezamenlijke huishouding). Verweerder merkt in dit besluit op dat verzoeker samen met zijn zus een verzoek om bijstand kan doen. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op verzoekers verklaring van 15 februari 2021, vastgelegd door een handhavingsspecialist van verweerder. Hierin staat onder meer dat:
- hij sinds twee à drie jaar bij zijn zus woont,
- al zijn spullen op zijn eigen slaapkamer liggen,
- hij geen concrete afspraken heeft gemaakt over vaste lasten en dergelijke,
- als hij inkomen krijgt zijn zus wil dat hij mee gaat betalen,
- zijn zus nu alles betaalt,
- hij weleens uit zichzelf een bijdrage gaf of wat boodschappen haalde,
- zijn zus voor hen kookt, maar hij het meestal later opeet,
- er een gezamenlijke wasmand is, maar dat ze nooit samen de was doen,
- zij om en om de woning schoonmaken, maar meestal zijn zus dat doet.
3. Verzoeker is het niet met dit besluit eens. Hij stelt dat er tussen zijn zus en hem geen sprake is van wederzijdse zorg. Hij doet namelijk niets in het huis; zijn zus doet alles. Daarom is sprake van eenzijdige zorg. In zijn verklaring bij de handhavingsspecialist heeft hij verklaard: ‘Ik gaf weleens uit mijn zelf een bijdrage of ik haalde wat boodschappen.’ Hiermee doelde hij op een lange tijd terug, in ieder geval vóór de te beoordelen periode. Verder verklaarde verzoeker: ‘We hebben een gezamenlijke wasmand. De was doen en het ophangen doen we eigenlijk nooit allebei.’ Hiermee heeft verzoeker bedoeld dat ieder zijn eigen was doet. Ook heeft verzoeker verklaard: ‘Het schoonhouden van de woning doen wij om en om. Meestal is het mijn zus die schoonmaakt.’ In de praktijk is het de bedoeling dat verzoeker zijn eigen kamer schoonmaakt en zijn zus de rest van het huis schoonhoudt. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een verklaring van zijn zus overgelegd. Hij vindt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat zijn antwoorden multi-interpretabel zijn, omdat de handhavingsspecialist niet heeft doorgevraagd. Verder was het gesprek heel kort en is er later nog gemeld dat er ten onrechte wat standaardzinnen in de verklaring waren blijven staan. Tot slot voert hij aan dat er geen huisbezoek is geweest om een en ander te controleren.
Beoordeling
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6. Niet in geschil is dat verzoeker en zijn zus hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
7. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. [1]
8. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het wederzijdse zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. [2] Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
9. In beginsel mag verweerder bij de beslissing uitgaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg. Niet gezegd kan worden dat in verzoekers geval sprake is van eenzijdige zorg. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
10.1.
Niet is in geschil dat de door verweerder op schrift gestelde verklaring van verzoeker van 15 februari 2021 aan hem is voorgelezen en dat verzoeker deze verklaring vervolgens heeft ondertekend. De voorzieningenrechter oordeelt daarom dat van deze verklaring mag worden uitgegaan. Dat er ten onrechte een aantal standaardzinnen in stonden, doet niet af aan de duidelijk door verzoeker verklaarde delen in de verklaring. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat aan de nuances die verzoeker in zijn nadere onderbouwing van zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft gegeven en de verklaring van verzoekers zus, niet het gewicht kan worden toegekend dat verzoeker daaraan toegekend zou willen zien. Van belang daarbij is dat verzoeker in zijn verklaring van 15 februari 2021 niet multi-interpretabel, maar duidelijk heeft verklaard en dat zijn zus geen objectieve bron is door hun familieband. Voor de verschillen in de door verweerder opgetekende verklaring en de wijzigingen die verzoeker daarin heeft aangebracht, heeft verzoeker bovendien geen afdoende verklaring gegeven.
10.2.
In zijn verklaring van 15 februari 2021 heeft verzoeker verklaard dat als hij inkomen begint te krijgen, zijn zus wil dat hij dan ook mee gaat betalen. Hij heeft ook verklaard dat hij weleens uit zichzelf een bijdrage gaf of wat boodschappen haalde. Dat hij dit nu niet meer zou doen, zou wellicht de reden kunnen hebben dat hij nu helemaal geen inkomen en zelfs schulden heeft. De voorzieningenrechter oordeelt daarom dat sprake is van een (geringe) financiële verstrengeling tussen verzoeker en zijn zus.
10.3.
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker verklaard heeft dat zij een gezamenlijke wasmand hebben en allebei de was doen en ophangen. Hieruit blijkt niet dat er sprake is van eenzijdige zorg voor verzoeker. Verder blijkt uit zijn verklaring dat zij beiden de woning om en om schoonhouden, maar dat zijn zus dat meestal doet. Kennelijk maakt verzoeker de woning soms wel schoon, waardoor hij ‘zorg draagt’ voor zijn zus.
10.4.
Het voorgaande wijst op wederzijdse zorg die de grens van hetgeen bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is te boven gaat. [3]
Conclusie
11. Dit betekent dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met zijn zus. Het bestreden besluit zal daarom naar verwachting in bezwaar in stand blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier. De beslissing is bekendgemaakt door verzending aan partijen.
griffier
voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9846.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4622.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2247.