ECLI:NL:CRVB:2013:2247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-1950 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor algemene bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, die eerder bijstand ontving, had zich opnieuw gemeld voor bijstand en verklaarde bij zijn zus te wonen zonder een gezamenlijke huishouding te voeren. Het college heeft echter vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de woon- en leefomstandigheden van betrokkene en zijn zus.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg tussen betrokkene en zijn zus, en had het besluit van het college vernietigd. Het college ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat de omstandigheden, waaronder financiële steun van de zus aan betrokkene, wel degelijk duiden op een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, zoals het delen van kosten en het gezamenlijk gebruik van de woning.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijstand door het college terecht was. De Raad vernietigde ook een eerder besluit van het college waarin betrokkene alsnog bijstand was verleend, omdat dit besluit voortvloeide uit de vernietigde uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rol van wederzijdse zorg.

Uitspraak

12/1950 WWB, 12/4148 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 februari 2012, 11/4806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Voor betrokkene is mr. R.A. van Heijningen, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft over de periode van 30 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Aansluitend is betrokkene teruggekeerd naar zijn geboorteland Ethiopië.
1.2.
Op 18 maart 2011 heeft betrokkene zich weer gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij woonachtig is bij zijn zus, [naam zuster] (zus), aan het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), met wie hij naar zijn opgave geen gezamenlijke huishouding voert. De zus heeft de inwoning van haar broer schriftelijk bevestigd en daarbij vermeld dat dit een tijdelijk verblijf betreft, dat betrokkene € 150,- per maand moet bijdragen aan woonkosten en dat zij ten aanzien van de inwoning geen schriftelijke overeenkomst heeft opgesteld.
1.3.
Op 11 mei 2011 heeft betrokkene tegenover de handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een verklaring over zijn woonsituatie afgelegd. Aansluitend aan dit gesprek hebben twee handhavingspecialisten een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres ter beoordeling van de woon- en leefsituatie van betrokkene.
1.4.
De verklaring van betrokkene en de bevindingen van het huisbezoek, neergelegd in een rapport van 12 mei 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 mei 2011, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 19 september 2011 (bestreden besluit), de aanvraag van betrokkene af te wijzen. Hieraan ligt ten grondslag dat betrokkene op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met de zus, die over voldoende middelen beschikt om in de kosten van levensonderhoud van haar en haar broer te voorzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen, met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het enkele feit dat sprake is van een kleine tweekamerwoning acht de rechtbank voor het aannemen van wederzijdse zorg tussen appellant en de zus onvoldoende. Ook de overige onderzoeksbevindingen bieden de rechtbank onvoldoende grondslag voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat wel voldoende grondslag bestaat om wederzijdse zorg tussen betrokkene en de zus aan te nemen.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en in afwachting van het resultaat van het door appellant ingestelde hoger beroep, heeft appellant bij besluit van 9 juli 2012 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2011 gegrond verklaard en betrokkene alsnog bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% over een afgesloten periode van 3 mei 2011 tot 1 juni 2011. Hierbij is in aanmerking genomen dat betrokkene met ingang van 1 juni 2011 door middel van inkomsten uit werkzaamheden in zijn onderhoud kan voorzien.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 18 maart 2011 tot en met
16 mei 2011.
5.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van de objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.3. Niet in geschil is dat betrokkene en de zus hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
5.5.
Met appellant en anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat ook aan het tweede criterium is voldaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan de grootte van het gezamenlijk bewoonde appartement, die slechts 35 m² bedraagt, op zichzelf niet tot vaststelling van wederzijdse zorg leiden. Appellant heeft echter terecht aangevoerd dat hij dit gegeven in samenhang met de overige, in de hierna onder 5.6 te noemen woon- en leefomstandigheden van betrokkene, bij de vaststelling van de gezamenlijke huishouding heeft betrokken.
5.6.
In zijn op 11 mei 2011 afgelegde verklaring heeft betrokkene verklaard dat hij zonder financiële middelen vanuit Ethiopië naar Nederland is gekomen, dat de zus een gedeelte van zijn vliegticket heeft betaald, dat zij hem € 250,- heeft geleend om in zijn onderhoud te voorzien en dat betrokkene, met uitzondering van de slaapkamer van de zus, gebruik mag maken van haar gehele appartement. Betrokkene slaapt op de bank in de woonkamer en zijn kleding bevindt zich in een rugtas die in een gangkast staat. Zijn toiletspullen staan in de badkamer. De zus wast met haar kleding ook die van betrokkene. Er wordt afwisselend, zij het niet op alle dagen, door betrokkene en de zus gekookt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de boodschappen die zij beiden doen en die niet gescheiden van elkaar in de koelkast liggen. Als betrokkene heeft gekookt mag de zus mee-eten en als de zus heeft gekookt kan betrokkene met haar mee-eten. Betrokkene levert tevens een aandeel in het schoonmaken van het appartement. De vastgestelde bijdrage in de woonkosten kan en hoeft appellant pas te voldoen als hij over de daarvoor benodigde financiële middelen heeft.
5.7.
De door de zus aan betrokkene verleende financiële steun, de wijze waarop betrokkene en de zus gebruik maken van haar appartement en de daarin aanwezige voorzieningen evenals de bijdrage van betrokkene - hoe gering ook - aan het huishouden, wijzen op wederzijdse zorg die de grens van hetgeen bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is te boven gaat. Dat dit een tijdelijk bedoelde situatie betreft leidt niet tot een ander oordeel.
5.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant de aanvraag om bijstand van betrokkene terecht heeft afgewezen op de in het bestreden besluit vermelde grondslag. Het hoger beroep slaagt daarom. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
6.
Dit betekent tevens dat de grondslag onder het besluit van 9 juli 2012 komt te ontvallen. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2011 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 juli 2012.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip gezamenlijke huishouding.

HD