ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-988 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de herziening van zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan de orde is. Appellant ontving vanaf 1 maart 1992 een AOW-pensioen naar de norm voor ongehuwden. De Svb heeft echter op 14 februari 2005 besloten om het pensioen met terugwerkende kracht te herzien naar de norm voor gehuwden, omdat appellant sinds 1 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding zou voeren met [betrokkene]. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad stelt vast dat appellant en [betrokkene] op het moment van belang samenwoonden in dezelfde woning en dat er sprake was van wederzijdse verzorging. De Raad benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria moet plaatsvinden, waarbij persoonlijke motieven en de aard van de relatie niet relevant zijn. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de herziening van het pensioen met volledige terugwerkende kracht gerechtvaardigd was, gezien het feit dat appellant zijn gewijzigde leefsituatie niet tijdig had gemeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de beleidsregels van de Svb af te wijken. De Raad wijst erop dat appellant niet kan volstaan met het stellen van goede bedoelingen of het inwinnen van informatie bij derden, maar dat hij primair contact had moeten opnemen met de Svb over zijn recht op AOW. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

06/988 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 januari 2006, 05/2765 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat te Malden, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Willems. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. H. Xhonneux, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is met ingang van 1 maart 1992 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Bij besluit van 14 februari 2005 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 augustus 1996 herzien naar de norm voor gehuwden op de grond dat appellant sedert die datum een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft de Svb het tegen het besluit van 14 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse verzorging en dat, indien wel een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, herziening van het pensioen met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gezamenlijke huishouding
Ingevolge artikel 1, vijfde lid (oud), respectievelijk artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Vaststaat dat appellant en [betrokkene] ten tijde hier van belang in dezelfde woning aan De Hulst 28 te Malden wonen zodat aan het eerste criterium is voldaan.
Het tweede criterium waaraan voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Uit de gedingstukken (waaronder met name de zogeheten “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” van 22 december 2004) komt onder meer het volgende naar voren. Appellant is per oktober 1995 bij [betrokkene] gaan inwonen. [betrokkene] was en is in toenemende mate hulpbehoevend. Appellant verzorgt [betrokkene] en heeft gratis inwoning. Appellant vervoert [betrokkene] in zijn auto zonder daarvoor een vergoeding te vragen. Appellant en [betrokkene] hebben in het verleden gezamenlijk duurzame gebruiksgoederen aangeschaft, zij halen en betalen gezamenlijk de boodschappen en eten gezamenlijk.
De op de woning rustende vaste lasten worden door [betrokkene] voldaan.
De Raad stelt vast dat deze feiten en omstandigheden, die op zichzelf niet worden betwist, duidelijk wijzen op een situatie dat beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding. Daarmee is tevens aan het tweede criterium voldaan. Dat appellant daarnaast in de praktijk van alledag in feite de enige is die de ander vanwege diens hulpbehoevendheid verzorgt leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat de prestaties over en weer hun grond vinden in een tussen hen beiden bestaande commerciële relatie kan de Raad appellant evenmin volgen. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet een commerciële relatie immers aan de hand van schriftelijke bewijsstukken worden aangetoond. Gebleken is dat geen schriftelijk stuk is opgemaakt waaruit blijkt wat er precies tussen appellant en [betrokkene] is afgesproken en wat de precieze prestaties over en weer zijn. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak en verzorging is en wordt verschaft. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De herziening met (volledige) terugwerkende kracht
Ingevolge artikel 17a van de AOW herziet de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen - voor zover hier van belang - indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 49 van de AOW bedoelde informatieplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen. In het tweede lid is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De Svb gaat blijkens zijn beleidsregels met betrekking tot een herziening ten nadele van de belanghebbende niet tot herziening met volledig terugwerkende kracht over indien de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verleend. Voorts wordt geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid wordt belang gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de daarmee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de belanghebbende. Naar het oordeel van de Raad zijn deze beleidsregels niet in strijd met algemeen verbindende voorschriften en blijven zij binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Aangezien appellant heeft nagelaten de Svb te informeren over zijn gewijzigde woon- en leefsituatie, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze informatie van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op ouderdomspensioen, heeft de Svb terecht aangenomen dat appellant in zoverre verwijtbaar heeft gehandeld. Nu tevens vaststaat dat de Svb terzake geen verwijt treft, moet worden geconcludeerd dat de Svb door te besluiten tot herziening met volledige terugwerkende kracht heeft gehandeld overeenkomstig de geldende beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad met de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht om in afwijking van de vigerende beleidsregels terzake van de herziening af te zien van gehele of gedeeltelijke terugwerkende kracht. De Raad merkt in dat verband nog op dat het enkele feit dat appellant naar zijn zeggen bij derden, waaronder zijn huisarts, inlichtingen heeft ingewonnen waaruit hij heeft afgeleid dat de gewijzigde woonsituatie geen consequenties had voor het ouderdomspensioen niet tot een ander oordeel leidt. Het moet immers vanzelfsprekend worden geacht dat over kwesties omtrent het recht op ouderdomspensioen primair contact wordt opgenomen met of inlichtingen ingewonnen worden bij de Svb. Ook hetgeen nog is opgemerkt over het maatschappelijk belang van mantelzorg in het algemeen en over de goede bedoelingen van appellant, waaraan de Raad op zichzelf niet twijfelt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de Svb de van toepassing zijnde bepalingen op juiste wijze heeft geïnterpreteerd en toegepast.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.
BKH 090207