ECLI:NL:RBAMS:2021:2613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
23 mei 2021
Zaaknummer
AMS - 20 _ 3437
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsuitkering en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet (Pw). Eiser, die een bijstandsuitkering ontving, had zijn zoon, die niet langer studeerde, niet gemeld bij de gemeente. Hierdoor heeft de gemeente de kostendelersnorm toegepast, wat leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van een bedrag van € 1.091,66. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de toepassing van de kostendelersnorm in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op familieleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de kostendelersnorm had toegepast, aangezien de wet dwingend voorschrijft hoe de bijstandsnorm wordt verlaagd bij kostendelers. De rechtbank wees erop dat er geen ruimte is voor afwijkingen en dat de situatie van eiser niet uitzonderlijk genoeg was om van de kostendelersnorm af te wijken. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3437

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

S [eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Walker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met het besluit van 14 november 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder op de bijstandsuitkering van eiser per 4 juli 2019 de kostendelersnorm toegepast.
Met het besluit van 19 november 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de uitkering van eiser herzien over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 en van eiser een bedrag van € 1.091,66 teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting op 19 april 2021. In verband met overheidsmaatregelen die zijn uitgevaardigd als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus vond deze zitting via een videoverbinding plaats. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm van een alleenstaande. Eiser woonde met zijn zoon [naam zoon] , geboren op [geboortedatum] 1995, op één adres. Daarom heeft verweerder eiser geïnformeerd over de kostendelersnorm die vanaf 1 juli 2015 geldt. Eisers uitkering is toen niet gewijzigd, omdat zijn zoon een studie volgt, waardoor sprake is van een uitzondering op de kostendelersnorm. Verweerder heeft eiser aangezegd dat hij wijzigingen in de situatie moet doorgeven.
1.2.
Uit onderzoek is gebleken dat eisers zoon vanaf 4 juli 2019 niet meer studeert. Daarom heeft verweerder met het primaire besluit I vanaf die datum de kostendelersnorm toegepast. Met het primaire besluit II heeft verweerder eisers uitkering over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 herzien [1] en het bedrag van € 1.091,66 aan teveel ontvangen uitkering van eiser teruggevorderd [2] . Eiser had namelijk niet gemeld dat zijn zoon niet langer studeert en daarmee niet aan de inlichtingenplicht voldaan. [3]
1.3.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Met ingang van 12 maart 2020 woont eisers zoon niet meer op hetzelfde adres en geldt de kostendelersnorm niet langer voor eiser. Eiser heeft vanaf die datum een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. De hoogte van eisers bijstandsuitkering is aangepast op het aantal op het adres geregistreerde personen, omdat de woonkosten gedeeld kunnen worden. Daarbij maakt het niet uit of de andere personen ook een (bijstands)uitkering hebben of werken. Het maakt ook niet uit of de medebewoners de kosten feitelijk delen of elk van hen bijdraagt in die kosten. Eisers zoon volgt vanaf 4 juli 2019 geen opleiding meer die recht geeft op studiefinanciering en daardoor valt hij niet meer onder de uitzonderingen. Hij wordt meegeteld in de berekening van de hoogte van de uitkering. Op grond van vaste rechtspraak [4] is er volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser voert in beroep aan dat sprake is van strijd met het in artikel 8 van het EVRM [5] opgenomen recht op familieleven. Aan hem had een overgangsperiode moeten worden gegund, omdat niet verwacht had mogen worden dat de zoon direct na voltooien van zijn studie al een baan zou hebben en zou kunnen bijdragen in de kosten. Als gevolg van het toepassen van de kostendelersnorm heeft eisers zoon de woning moeten verlaten en is er nu een verstoorde verhouding tussen eiser en zijn zoon.
Beoordeling door de rechtbank
4. Artikel 22a van de Pw schrijft dwingend voor op welke wijze de bijstandsnorm wordt verlaagd bij kostendelers. Dat betekent dat er geen ruimte is voor afwijking of buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is streng. De CRvB heeft overwogen dat de wetgever met het invoeren van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Niet relevant is de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. [6] De aard van het inkomen van elk van de kostendelende bewoners speelt geen rol. [7] . De beroepsgrond dat ten onrechte geen overgangsperiode is gegeven waarin de kostendelersnorm buiten toepassing is gelaten, kan daarom niet slagen.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat met het toepassen van de kostendelersnorm artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. De rechtbank volgt dit niet. Zoals de CRvB overweegt in de uitspraak van 4 september 2018 [8] , is het op grond van artikel 94 van de Grondwet in beginsel mogelijk dat nationale wettelijke voorschriften, die in strijd zijn met ieder verbindende, internationale bepalingen in verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, geen toepassing vinden. Er zal dan sprake moeten zijn van bijzondere omstandigheden in een concreet geval. Zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting uiteen heeft gezet, heeft eiser niet aangetoond dat zijn situatie dermate anders is dan de gebruikelijke situatie van de alleenstaande ouder met een meerderjarig kind wat niet studeert, waar de kostendelersnorm op van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van zodanige omstandigheden dat wegens strijd met artikel 8 van het ECRM van de toepassing van de kostendelersnorm moet worden afgeweken.
6. Eiser heeft op de zitting ten slotte, niet nader onderbouwd, aangevoerd dat meerdere politieke partijen inmiddels van mening zijn dat de kostendelersnorm niet langer op deze wijze moet worden toegepast. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit aan de politiek is. Mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om hierop te anticiperen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, gerechtsjurist
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
gerechtsjurist rechter
(griffier op de zitting)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw.
2.Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw.
3.Artikel 17 van de Pw.
4.Verweerder wijst op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2017 (
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2797).
7.Zie de uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3870).