ECLI:NL:CRVB:2020:2797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
18/4932 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van de kostendelersnorm na beëindiging van de studie van een inwonende zoon

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die samenwoont met zijn echtgenote, dochter en zoon. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was aanvankelijk vrijgesteld van de kostendelersnorm omdat zijn zoon studeerde. Echter, na een melding in 2017 bleek dat de zoon sinds maart 2015 niet meer studeerde en inkomsten had. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wijzigde daarop de bijstandsverlening, waarbij de kostendelersnorm werd toegepast, wat leidde tot een terugvordering van € 6.255,67 over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 juli 2017. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat de kostendelersnorm niet van toepassing had moeten zijn, omdat zijn zoon geen inkomen had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de wetgever met de kostendelersnorm rekening houdt met de mogelijkheid van kosten delen, ongeacht of deze kosten daadwerkelijk gedeeld worden. De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen op basis van redelijkheid of billijkheid. Ook de stelling van appellant dat terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen werd niet onderbouwd, waardoor deze beroepsgrond niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

18.4932 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2018, 18/1531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een gemeentelijke toeslag van 10%. Appellant woont samen met zijn echtgenote, dochter en zoon op hetzelfde adres. Naar aanleiding van een herbeoordeling in verband met de invoering van de kostendelersnorm heeft het college bij besluit van 31 maart 2015 de bijstand gewijzigd, in die zin dat appellant en zijn echtgenote recht hebben op bijstand ter hoogte van 50% van het Wettelijk Minimumloon. Omdat de inwonende dochter jonger dan 21 jaar is en de inwonende zoon, die ouder is dan 21 jaar studeert, tellen zij niet mee voor de berekening van de kostendelersnorm. Het college heeft meegedeeld dat de wijziging met ingang van 1 juli 2015 ingaat, omdat er overgangsrecht van toepassing is. Verder heeft het college appellant erop gewezen dat hij wijzigingen in zijn persoonlijke, financiële of woonsituatie moet doorgeven, in het bijzonder ook als een medebewoner niet langer als studerend is aan te merken.
1.2.
Bij brief van 3 juli 2015 heeft de Afdeling Werk Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam appellant geïnformeerd dat de overgangsperiode van de bijstand is beëindigd en dat de kostendelersnorm van toepassing is geworden. Maar, omdat de zoon en dochter van appellant niet meetellen in de kostendelersnorm, blijft zijn bijstandsuitkering ongewijzigd. Daarnaast is appellant er nogmaals op gewezen dat hij wijzigingen, zoals wanneer een medebewoner stopt met studeren, zo snel mogelijk moet doorgeven.
1.3.
Uit nader onderzoek naar aanleiding van een vakantiemelding van appellant op 1 augustus 2017, is gebleken dat de zoon van appellant vanaf 24 maart 2015 niet meer studeert en ook inkomsten heeft. Daarom heeft het college bij besluit van 4 augustus 2017 de bijstand van appellant gewijzigd in die zin dat vanaf 1 juli 2015 voor de toepassing van de kostendelersnorm wordt uitgegaan van drie medebewoners.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 juli 2017 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.255,67 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn zoon met ingang van 24 maar 2015 niet meer studeerde. Daardoor is de kostendelersnorm niet juist toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015 tot en met 31 juli 2017.
4.2.
Op 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand. Met artikel 22a van de PW is de kostendelersnorm ingevoerd. Op grond van het overgangsrecht is voor appellanten de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 van toepassing. De uitzondering voor studerenden met aanspraak op studiefinanciering is opgenomen in artikel 22a, vierde lid aanhef en onder d, van de PW (zoals dat luidde tot 1 januari 2016) en in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1°, van de PW (met ingang van 1 januari 2016).
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant stelt dat bij de wijziging in verband met de invoering van de kostendelersnorm en de op grond van het overgangsrecht van toepassing zijnde overgangsperiode, zijn gezinssamenstelling uitgebreid met de gemeente is besproken, dat hij daarover altijd eerlijk en open is geweest en heeft gemeld dat zijn zoon niet meer studeerde. Bovendien heeft zijn zoon zelf bijstand aangevraagd in die periode, zodat ook op die manier bekend moest zijn dat hij niet meer studeerde. Aan de zoon is uiteindelijk na een aantal afwijzingen bijstand toegekend. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep correspondentie met het Jongerenpunt van de gemeente Amsterdam overgelegd.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor het standpunt van appellant dat hij wel heeft doorgegeven dat zijn zoon niet meer studeerde zijn geen aanknopingspunten in de door het college overgelegde telefoonnotities te vinden. Ook is niet gebleken dat de zoon zelfstandig bijstand heeft aangevraagd. Uit de in hoger beroep overgelegde gegevens volgt dat de zoon van appellant zich in september 2017 en in april 2018 heeft gemeld bij het Jongerenpunt van de gemeente Amsterdam voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Afgezien van het feit dat deze meldingen na de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden, blijkt uit de gegevens niet dat de meldingen en de gesprekken met medewerkers van het Jongerenpunt ertoe hebben geleid dat, na ommekomst van de in artikel 41, vierde lid, van de PW vermelde periode van vier weken, het college daadwerkelijk een aanvraag in behandeling heeft genomen.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat op grond van de redelijkheid en billijkheid in zijn situatie afgeweken moet worden van toepassing van de kostendelersnorm. Zijn zoon beschikte in de te beoordelen periode niet over een uitkering of inkomen. Van een relevante wijziging in de inkomenssituatie was dan ook geen sprake, zodat er geen mogelijkheid was om de kosten te delen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870), heeft de wetgever met het invoeren van de kostendelersnorm beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Niet relevant is de vraag of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Niet bepalend is dus of de woonkosten en de overige kosten door appellant, zijn echtgenote en hun zoon feitelijk worden gedeeld, maar dat die kosten kúnnen worden gedeeld. De artikelen 22a en 19a van de PW zijn dwingendrechtelijk van aard en bieden - behoudens de in deze bepalingen vermelde uitzonderingen, die hier niet van toepassing zijn - geen ruimte voor afwijking of het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De PW biedt dan ook geen grondslag voor gehele of gedeeltelijke afwijking van de kostendelersnorm op de grond dat toepassing ervan leidt tot een onredelijke uitkomst of een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat dit leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen, slaagt deze beroepsgrond niet. Dringende redenen doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. Alleen al omdat appellant zijn stelling dat hij door de terugvordering in grote financiële problemen komt niet heeft onderbouwd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn.
Uit 4.3. tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.B. Beerens