ECLI:NL:RBAMS:2021:2275

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
RK 20/4965
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname van een minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 april 2021 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift werd op 19 oktober 2020 ingediend en betreft de beslissing van de officier van justitie om celmateriaal van de veroordeelde af te nemen. De veroordeelde, geboren in 2003, was eerder veroordeeld voor diefstal, vernieling en het handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, waarvoor hij een taakstraf van 60 uren had gekregen, waarvan 40 uren voorwaardelijk. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn moeder, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord in een besloten raadkamer. De veroordeelde betoogde dat de afname van zijn DNA-profiel een inbreuk op zijn privéleven vormt en dat er geen reden is om aan te nemen dat hij in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen. De raadsman voegde hieraan toe dat de veroordeelde een kwetsbare minderjarige is die hulp nodig heeft en dat zijn recidivekans laag is. Het Openbaar Ministerie daarentegen stelde dat de afname van het DNA-profiel gerechtvaardigd is, gezien de aard van de misdrijven en de kans op recidive. De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-profiel niet disproportioneel is en dat de uitzonderingen in de wet niet van toepassing zijn. Het bezwaar werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/059536-20 (23/001251-20)
RK: 20/4965
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonend op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. M.D. Rijnsburger,
[adres 2] ,
veroordeelde.

1.Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 19 oktober 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft veroordeelde, zijn moeder en zijn raadsman en de officier van justitie, mr. N.S. Levinsohn, op 9 april 2021 in besloten raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen.
Veroordeelde meent dat er een beroep kan worden gedaan op de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet, genoemde uitzondering. Veroordeelde meent dat niet valt in te zien waarom er ten aanzien van hem een vermoeden zou bestaan dat hij zich in de toekomst schuldig zal maken aan het plegen van een strafbaar feit. Zelfs indien dat wel het geval is, dan valt niet in te zien dat een DNA-profiel bijdraagt aan de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 29 februari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:3094).
Verder meent veroordeelde dat met de DNA-afname en het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven zoals onder meer tot uitdrukking is gebracht artikel 8 van het EVRM en artikel 17 IVBPR.
Ook vreest veroordeelde dat zijn DNA-materiaal in de toekomst zal (kunnen) worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de bevoegdheid tot afname geeft.
De raadsman van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende in raadkamer aangevoerd. Veroordeelde is een minderjarige kwetsbare jongen, waarbij evident sprake is van een hulpvraag. Er is sinds de veroordeling van het gerechtshof Amsterdam van 21 oktober 2020 hulp opgetuigd. Veroordeelde heeft toen een taakstraf van 60 uur opgelegd gekregen, maar er is echter sprake van een feitelijke taakstraf van 20 uur en 40 uren zijn voorwaardelijk opgelegd om de hulpverlening op gang te brengen. Daarnaast bevat de Justitiële Documentatie van veroordeelde maar één veroordeling. Tot slot is veroordeelde betrokken geweest bij een ongeval, waarna hij een lange periode in een revalidatiecentrum heeft gezeten, is hij nu bezig met zijn herstel en heeft veroordeelde nu een andere vriendenkring om zich heen en een bijbaan. Dit alles maakt dat de eerdere inschatting van het recidiverisico anders gewogen moet worden. Gelet op het voorgaande, is de opname van het DNA-profiel van veroordeelde disproportioneel.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
In de onderhavige zaak is er geen sprake van een disproportionele afname, nu een werkstraf van 60 uren is opgelegd. Weliswaar is er nu hulpverlenging opgestart, maar staat dat eigenlijk los van het feit dat het DNA van veroordeelde is afgenomen. Daarnaast wordt de recidivekans ingeschat als middelhoog, waardoor er niet vanuit kan worden gegaan dat het onaannemelijk is dat veroordeelde in de toekomst wederom een strafbaar feit zal begaan.

4.De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 12 augustus 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 7 oktober 2020 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 19 oktober 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 29 mei 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van diefstal, vernieling en het handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie (WWM) (artikel 310, 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en art. 27 jo. 54 WWM) is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren.
Door het gerechtshof Amsterdam is in hoger beroep ter zake van voornoemde feiten een TS van 60 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk opgelegd, met daaraan de volgende bijzondere voorwaarden gekoppeld: ambulante behandelverplichting en de verplichting zich te laten begeleiden in het kader van het Boost-traject.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 310 en 350 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aard van het misdrijf
Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal, vernieling en een WWM-feit. Niet is gebleken dat de aard van deze misdrijven zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De rechtbank heeft voorts meegewogen de jeugdige leeftijd van de veroordeelde. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf (een werkstraf voor de duur van 60 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden), acht de rechtbank het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet disproportioneel. Verder heeft de rechtbank weliswaar oog voor de positieve veranderingen in het leven van veroordeelde, in die zin dat veroordeelde nu openstaat voor hulpverlening, hij een andere vriendenkring om zich heen heeft en een baan heeft, maar is de rechtbank van oordeel dat de kans op herhaling niet volledig is uitgesloten. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt namelijk dat de kans op herhaling groot is en uit de Justitiële Documentatie van veroordeelde blijkt dat hij inmiddels weer wordt verdacht van nieuwe strafbare feiten, te weten een straatroof en diefstal van een fiets.
Aangevoerd is dat het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8 EVRM. Dit verweer is niet nader gemotiveerd. De rechtbank zal dit daarom als ontoereikend gemotiveerd verwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

5.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. W.M.C. Van den Berg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.