In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, geboren in 1999, had een verzoek ingediend om schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand na een geseponeerde strafzaak. De rechtbank ontving het verzoekschrift op 12 januari 2021, waarna het Openbaar Ministerie op 22 januari 2021 zijn standpunt kenbaar maakte. Tijdens de openbare raadkamer op 9 april 2021 was verzoeker niet aanwezig, ondanks een geldige oproep. De rechtbank heeft de verzoeken toegewezen, waarbij werd overwogen dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen, ondanks het feit dat de strafzaak was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand en inverzekeringstelling voor rekening van de Staat dienden te komen, omdat verzoeker zijn onschuld had betwist en het recht op verdediging niet was geëffectueerd door het sepot. De rechtbank kende een vergoeding toe van € 210,- voor de inverzekeringstelling, € 302,75 voor de kosten van de raadsman en € 550,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. Tevens werd bepaald dat de vergoedingen verrekend zouden worden met een openstaande schuld van verzoeker aan de Staat. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de officier van justitie als verzoeker.