ECLI:NL:RBAMS:2021:1603

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
4 april 2021
Zaaknummer
20/2593 en 20/4539
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde in het kader van een LAT-relatie en terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de herziening van het AOW-pensioen van eiser naar de gehuwdennorm en de terugvordering van te veel ontvangen AOW-pensioen. Eiser ontving sinds juli 2016 een AOW-pensioen naar de ongehuwdennorm. Naar aanleiding van een melding over de inschrijving van een medebewoner heeft de Sociale verzekeringsbank (verweerder) onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser. Verweerder concludeerde dat eiser vanaf januari 2017 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, wat leidde tot de herziening van zijn AOW-pensioen. Eiser betwistte deze conclusie en stelde dat hij niet op het adres van zijn vriendin woonde, maar daar enkel als zorgverlener aanwezig was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat eiser zijn hoofdverblijf op het adres van zijn vriendin had. De checklist die door handhavingsmedewerkers was opgesteld, werd niet als voldoende bewijs beschouwd, omdat eiser deze niet had ondertekend en de inhoud ervan betwistte. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van verweerder niet deugdelijke motivering hadden en vernietigde zowel het bestreden besluit I (herziening AOW-pensioen) als het bestreden besluit II (terugvordering en boete). Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijkheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de financiële situatie van betrokkenen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/2593 en AMS 20/4539

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.H. Klijnstra),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Pieterse).

Procesverloop

Zaaknummer AMS 20/2593
Met het besluit van 21 november 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het AOW [1] -pensioen van eiser per 1 januari 2017 herzien naar de gehuwdennorm.
Met het besluit van 27 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard.
Zaaknummer AMS 20/4539
Met het besluit van 15 april 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het te veel ontvangen AOW-pensioen van eiser teruggevorderd en eiser een boete opgelegd.
Met het besluit van 14 juli 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bezwaar tegen de terugvordering is ongegrond verklaard. Over de hoogte van de boete is met het bestreden besluit II een nieuwe beslissing genomen.
In beide zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn op de zitting van 18 februari 2021 gevoegd behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf is gegaan
1. Eiser ontvangt sinds juli 2016 een AOW-pensioen naar de ongehuwdennorm. Naar aanleiding van een melding over de inschrijving van een medebewoner op het adres [adres 1] 16 te Amsterdam (eisers woning), heeft verweerder aangekondigd onderzoek te willen doen naar eisers woonsituatie. Vervolgens heeft eiser op verzoek van verweerder op 2 augustus 2019 een formulier ingevuld waarin hij aangeeft dat de heer [naam 1] in eisers woning woont en woonruimte bij hem huurt. Eiser heeft dit ingevulde formulier aan verweerder toegestuurd en een betalingsbewijs voor de huur over de maanden mei en juni 2019 bijgevoegd.
2. Op 1 oktober 2019 heeft eiser telefonisch contact met verweerder gehad over verweerders voorgenomen huisbezoek aan eiser. Eiser heeft daarbij aangegeven dat verweerder hem op het adres van zijn vriendin [naam 2] aan het [adres 2] 40 te Amsterdam (het adres van [naam 2] ) mocht bezoeken, omdat hij daar veelal aanwezig is. Twee handhavingsmedewerkers van verweerder hebben vervolgens op 2 oktober 2019 een huisbezoek gebracht aan het adres van [naam 2] . Tijdens het huisbezoek hebben de handhavingsmedewerkers de vragen van het formulier ‘Checklist’ (de checklist) met eiser doorgenomen en de checklist ingevuld. Eiser weigerde om de checklist tijdens het huisbezoek digitaal te ondertekenen. Partijen hebben daarom afgesproken dat verweerder een papieren versie van de checklist per post aan eiser zou sturen, waarna eiser deze zou doornemen en bij akkoord zou ondertekenen.
3. Op 14 oktober 2019 heeft verweerder contact opgenomen met eiser om te vragen of hij de checklist heeft ontvangen en ondertekend heeft teruggestuurd. In antwoord daarop gaf eiser aan de checklist niet te gaan ondertekenen, omdat de checklist in de ik-vorm en in de vorm van een verklaring is opgemaakt. Eiser heeft verder aangegeven de checklist door twee juristen te laten bekijken, waarna verweerder een door eiser opgemaakte verklaring zal ontvangen. Op 21 oktober 2019 heeft verweerder de door eiser zelf opgemaakte verklaring per e-mail ontvangen.
AMS 20/2593 (herziening)
4. Met het primaire besluit I heeft verweerder naar aanleiding van het verrichte onderzoek naar de woonsituatie van eiser het AOW-pensioen van eiser per 1 januari 2017 herzien naar de gehuwdennorm, omdat eiser volgens verweerder vanaf deze datum een gezamenlijke huishouding met [naam 2] voert.
5. Met het bestreden besluit I heeft verweerder vervolgens voor bepaalde perioden toepassing gegeven aan de zogenoemde twee-woningenregel van artikel 2 van het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW. Voor de perioden dat er naast eiser ook andere personen ingeschreven stonden op eisers woning, past verweerder de twee-woningenregel niet toe.
6. Verweerder heeft beslist dat eiser een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde ontvangt over de perioden van:
- februari 2017 tot en met oktober 2017;
- september 2018 tot en met mei 2019;
- augustus 2019 tot en met december 2019.
7. Met toepassing van de twee-woningenregel heeft verweerder over de volgende perioden beslist dat eiser recht heeft op een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande:
- januari 2017;
- november 2017 tot en met augustus 2018;
- juni 2019 tot en met juli 2019;
- vanaf januari 2020.
AMS 20/4539 (terugvordering en boete)
8. Met het primaire besluit II heeft verweerder een bedrag van € 6.916,87 aan te veel ontvangen AOW-pensioen van eiser teruggevorderd. Daarnaast is een boete van € 3.458,44 aan eiser opgelegd omdat eiser volgens verweerder de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet (tijdig) aan verweerder mede te delen dat zijn woonsituatie gewijzigd zou zijn.
9. Met het bestreden besluit II heeft verweerder geen aanleiding gezien om terug te komen van zijn beslissing over de terugvordering. Wel heeft verweerder het boetebedrag opnieuw vastgesteld, namelijk op € 1.519,13.
Het standpunt van eiser
10. Eiser stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat hij vanaf januari 2017 ongewijzigd recht heeft op een AOW-pensioen naar de alleenstaandennorm. Eiser betwist dat hij tijdens het huisbezoek door verweerder heeft verklaard dat hij vanaf januari 2017 zijn hoofdverblijf heeft op het adres van [naam 2] en zodoende een gezamenlijke huishouding met haar voert. Zij hebben wel een kind samen, maar hebben nooit samengewoond. Zijn aanwezigheid op het adres van [naam 2] heeft te maken met zijn rol als gecontracteerd en betaald zorgverlener. Zijn aanwezigheid is de afgelopen jaren onvermijdelijk geleidelijk aan toegenomen als gevolg van verslechtering van [naam 2] gezondheid. Vanaf juli 2019 verblijft eiser alle dagen van de week op haar adres, aldus eiser.
11. Reeds om de bovengenoemde redenen is eiser van mening dat het bestreden besluit I ten onrechte is genomen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld, zodat het bestreden besluit II ook ten onrechte is genomen. Zijn hoofdverblijf is niet gewijzigd en hij heeft verweerder hier dan ook niet over hoeven inlichten. Als de rechtbank van oordeel is dat eiser wel vanaf januari 2017 op het adres van [naam 2] zijn hoofdverblijf heeft, is eiser van mening dat hij niet wist en ook niet hoefde te weten dat zijn aanwezigheid als zorgverlener in de woning van [naam 2] als hoofdverblijf op dat adres moet worden aangemerkt.
Het oordeel van de rechtbank
12. De rechtbank moet beoordelen of verweerder het AOW-pensioen van eiser terecht heeft herzien. Ook moet worden beoordeeld of het volgens verweerder te veel ontvangen bedrag aan AOW-pensioen terecht van eiser is teruggevorderd en of de boete terecht aan hem is opgelegd. De rechtbank zal eerst het beroep tegen de herziening (AMS 20/2593) en vervolgens het beroep tegen de terugvordering en opgelegde boete (AMS 20/4539) bespreken.
AMS 20/2593 (herziening)
13. De kern van het geschil betreft de vraag of eiser in de periode van januari 2017 tot en met januari 2020 (de periode in geding) een gezamenlijke huishouding voerde met [naam 2] . Vaststaat dat uit de relatie van eiser en [naam 2] een kind is geboren. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW geldt daarom het onweerlegbare rechtsvermoeden dat eiser in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [naam 2] indien komt vast te staan dat zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
14. Wanneer sprake is van een gezamenlijke huishouding, bestaat er in beginsel recht op een AOW-pensioen naar de gehuwdennorm. Niet in geschil is dat er in het geval van een gezamenlijke huishouding voor de onder 7 opgenomen perioden toepassing kan worden gegeven aan de twee-woningenregel, waardoor eiser voor deze perioden in elk geval recht heeft op een AOW-pensioen naar de alleenstaandennorm.
15. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. [2]
16. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een voor eiser belastend besluit, waardoor het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het geval van eiser aan de voorwaarden voor herziening van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm is voldaan, in beginsel op verweerder rust.
17. Naar aanleiding van het huisbezoek heeft één van de hierbij aanwezige handhavingsmedewerkers een handhavingsrapport opgesteld, waarvan de checklist een bijlage vormt. In de checklist is onder andere opgenomen dat eiser heeft verklaard dat [naam 2] en hij tot januari 2017 een LAT-relatie hadden. In 2010 is Multiple Sclerose bij [naam 2] vastgesteld en is haar gezondheid geleidelijk aan achteruitgegaan. In januari 2017 is [naam 2] op haar huidige adres ingetrokken. Eiser is volgens de opgenomen verklaring in de checklist gelijktijdig met haar op dat adres gaan wonen en woont volgens de checklist vanaf januari 2017 feitelijk op het adres van [naam 2] .
18. Naar vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. [3]
19. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de verklaring in de checklist echter niet de waarde worden toegekend die verweerder daaraan hecht. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
20. Vaststaat dat eiser de checklist niet heeft ondertekend. De checklist is na het huisbezoek naar eiser opgestuurd. In het telefoongesprek met verweerder dat hierop volgde, heeft eiser aangegeven de checklist ook niet te zullen ondertekenen. Vanaf dat moment heeft eiser de juistheid van de inhoud van de checklist op een aantal onderdelen betwist, waaronder de verklaring dat hij vanaf januari 2017 bij [naam 2] woont.
21. Nu de checklist niet door eiser is ondertekend en hij de inhoud ervan gemotiveerd betwist, acht de rechtbank het van belang dat niet is gebleken dat de checklist door eiser is gelezen tijdens het huisbezoek of dat deze aan hem is voorgelezen door de handhavingsmedewerkers. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat eiser tijdens het huisbezoek kennis heeft genomen van de inhoud van de ingevulde checklist en daarmee de gelegenheid heeft gehad om bij eventuele onjuistheden de handhavingsmedewerkers terstond om rectificatie te vragen.
22. Ook acht de rechtbank van belang dat de handhavingsrapportage waarvan de checklist een bijlage vormt, door geen van de handhavingsmedewerkers is ondertekend. Dit terwijl in de checklist wel ruimte voor ondertekening door deze medewerkers is opgenomen. Bovendien is de handhavingsrapportage niet door de handhavingsmedewerkers gezamenlijk opgesteld, maar door één van hen. De checklist is daarnaast 23 dagen na het huisbezoek gedateerd, namelijk op 25 oktober 2019. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze datering niet in overeenstemming is met de omstandigheid dat de checklist volgens de handhavingsrapportage al op 3 oktober 2019 aan eiser is verzonden. Het is evenmin in overeenstemming met de omstandigheid dat de handhavingsrapportage al eerder is gedateerd, namelijk op 21 oktober 2019.
23. Uit het bestreden besluit I blijkt verder dat verweerder tijdens de bezwaarprocedure contact heeft gehad met een medewerker van de afdeling handhaving over eisers verklaring en zijn kenbaar gemaakte bezwaren. Door deze medewerker is toen onder meer aangegeven dat eiser duidelijk heeft verklaard zeven dagen per week bij [naam 2] te verblijven en dat al eisers spullen op dit adres liggen. De rechtbank vindt dat uit de verklaring van de handhavingsmedewerker niet kan worden opgemaakt of het volgens de handhavingsmedewerker gaat om de situatie vanaf januari 2017 of dat het bijvoorbeeld gaat om de situatie ten tijde van het huisbezoek. Niet in geschil is immers dat eiser sinds juli 2019 inderdaad zeven dagen per week bij [naam 2] verblijft. Het gaat in deze zaak nu echter juist om de mate van het verblijf van eiser bij [naam 2] sinds januari 2017.
24. Uit wat onder 20 tot en met 23 is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende waarborgen zijn om uit te gaan van de juistheid van de inhoud van de verklaring die in de checklist is opgenomen. Dit betekent dat de checklist op zichzelf niet als feitelijke grondslag voor het bestreden besluit I kan dienen.
25. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard enkel uit de voorliggende checklist af te leiden dat eiser per januari 2017 zijn hoofdverblijf op het adres van [naam 2] heeft. De rechtbank is van oordeel dat er op basis van de overige processtukken ook geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser per deze datum zijn hoofdverblijf op dit adres heeft. Nu de checklist niet als feitelijke grondslag voor het bestreden besluit I kan dienen, is het bestreden besluit I niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee kleeft een gebrek aan het bestreden besluit I, waardoor het voor vernietiging in aanmerking komt.
AMS 20/4539 (terugvordering en boete)
26. Blijkens het bestreden besluit II heeft eiser volgens verweerder te veel AOW-pensioen ontvangen over de periode van februari 2017 tot en met maart 2020, omdat hij volgens verweerder vanaf januari 2017 een gezamenlijke huishouding voert met [naam 2] . De boete die aan eiser is opgelegd, is berekend aan de hand van het benadelingsbedrag waar volgens verweerder sprake van is over de periode februari 2017 tot en met september 2017.
27. Nu de rechtbank concludeert dat voor de herziening van eisers AOW-pensioen per 1 januari 2017 geen grondslag bestaat, vervalt ook de grondslag voor de terugvordering en de aan eiser opgelegde boete. Dit betekent dat er ook een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit II kleeft en dit besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
Finale geschillenbeslechting
28. Uit de processtukken en hetgeen eiser hierover ter zitting heeft verklaard, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser in elk geval vanaf juli 2019 wél zijn hoofdverblijf op het adres van [naam 2] heeft. Volgens eiser verblijft hij vanaf juli 2019 namelijk 24 uur per dag en zeven dagen per week op het adres van [naam 2] . Dat eiser zelf stelt dat er nog altijd sprake is van een LAT-relatie, maakt dit niet anders. Ook dat eisers aanwezigheid op het adres van [naam 2] volgens hem te maken heeft met zijn taak als gecontracteerd zorgverlener, maakt niet dat zijn hoofdverblijf niet op dit adres ligt. Zoals overwogen dient de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Hierbij zijn naar vaste rechtspraak de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. [4] Uit de processtukken blijkt bovendien weliswaar dat eiser Persoonsgebonden budget (Pgb) ontvangt voor de zorg die hij aan [naam 2] verleent, maar ook dat het aantal uren waar hij Pgb voor ontvangt beduidend minder is dan het aantal uren dat hij feitelijk vanaf juli 2019 op het adres van [naam 2] aanwezig is.
29. Daarbij acht de rechtbank het mogelijk dat eiser al vóór juli 2019 zijn hoofdverblijf op het adres van [naam 2] had, gelet op de omstandigheid dat de aanwezigheid van eiser op dat adres volgens hem in de afgelopen jaren geleidelijk aan is toegenomen en het voor het aannemen van hoofdverblijf niet vereist is dat iemand 24 uur per dag en zeven dagen per week op het betreffende adres aanwezig is. Het is echter aan verweerder aannemelijk te maken met ingang van welke datum er dan wél sprake was van hoofdverblijf op het adres van [naam 2] .
30. Omdat de terugvordering zowel betrekking heeft op de periode vóór juli 2019 als op de periode hierna en gelet op wat onder 29 is overwogen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal dus nieuwe beslissingen op de bezwaren van eiser moeten nemen.
Conclusie
31. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I en het bestreden besluit II en draagt verweerder op om binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
32. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht in beide zaken aan hem vergoedt.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt per ingediend beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 96,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Georgiades, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.N. Linzey, griffier. De uitspraak wordt in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2800.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3713.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3083.