ECLI:NL:CRVB:2015:3083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/2987 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds november 2008 ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor ongehuwden, had zijn pensioen herzien zien worden naar het normbedrag voor gehuwden. Dit besluit was genomen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van bevindingen van toezichthouders die concludeerden dat appellant zijn hoofdverblijf bij zijn ex-echtgenote [X.] had. De appellant betwistte deze conclusie en stelde dat hij en [X.] niet in een gezamenlijke huishouding leefden.

De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door de ondertekening van een checklist door appellant en [X.], waarin zij bevestigden dat appellant zijn hoofdverblijf bij [X.] had. De Raad oordeelde dat de Svb en de rechtbank ten onrechte ook hadden gekeken naar de zorg die appellant en [X.] voor elkaar droegen, terwijl het onweerlegbare rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding op basis van het huwelijk van appellant en [X.] al voldoende was. De Raad bevestigde dat appellant en [X.] in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat de herziening van het pensioen terecht was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/2987 AOW
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 april 2014, 14/173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goltstein. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.J.A. Erkens. Ter zitting is [X.] ([X.]) als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was gehuwd met [X.]. Zij zijn gescheiden sinds 11 januari 1980. Appellant ontving sinds november 2008 ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Hij stond sinds 4 augustus 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans basisregistratie personen), op [het adres 1] te [woonplaats]. [X.] ontving sinds december 2011 ouderdomspensioen op grond van de AOW voor een ongehuwde en was ten tijde hier van belang woonachtig aan [het adres 2] te [woonplaats].
1.2.
In 2012 hebben toezichthouders van de Svb een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Zij hebben in hun rapport van 25 juli 2012 geconcludeerd dat de aanwijzingen voor verblijf van appellant op zijn adres erg vaag waren. Bij brief van 10 augustus 2012 heeft de Svb appellant desondanks bericht dat de woonsituatie duidelijk was en het ouderdomspensioen niet veranderde.
1.3.
In juli 2013 hebben twee toezichthouders van de Svb opnieuw een onderzoek ingesteld. Zij hebben appellant op 4 juli 2013 op zijn adres bezocht. Tijdens het bij die gelegenheid gevoerde gesprek deelde appellant mee dat hij veel bij zijn vriendin/ex-echtgenote aan [het adres 2] te [woonplaats] verbleef en dat er geen kleding van hem op zijn adres lag. Op 9 juli 2013 hebben de toezichthouders een huisbezoek gebracht op het adres van [X.], waarbij ook appellant aanwezig was. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn verblijf op het adres van [X.]. De toezichthouders hebben tijdens het huisbezoek tevens met appellant en [X.] een zogenoemde checklist gezamenlijke huishouding (checklist) ingevuld, die appellant en [X.] beiden hebben ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 10 juli 2013. De checklist is daarbij gevoegd.
1.4.
De onderzoeksbevindingen hebben voor de Svb aanleiding gevormd om bij besluit van
3 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2013 (bestreden besluit), het ouderdomspensioen van appellant met ingang van september 2012 te herzien en vast te stellen naar het normbedrag voor gehuwden. Hieraan ligt, voor zover hier van belang, het standpunt ten grondslag dat appellant zijn hoofdverblijf bij [X.] had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hem en [X.] door de toezichthouders op 9 juli 2013 was voorgesteld om ermee akkoord te gaan dat per 1 september 2013 ouderdomspensioen zou worden herzien naar het normbedrag voor gehuwden. Pas achteraf is hun duidelijk geworden dat het om
1 september 2012 ging. Voorts heeft appellant aangevoerd dat door de Svb en/of de verantwoordelijke minister voor situaties als de onderhavige een beleid is bepaald of toegezegd, dat haaks staat op de bejegening die appellant en [X.] ten deel is gevallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat uit het huwelijk van appellant en [X.] kinderen zijn geboren. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW geldt daarom het onweerlegbare rechtsvermoeden dat appellant en [X.] in de hier te beoordelen periode, te weten van
1 september 2012 tot en met 3 september 2013, een gezamenlijke huishouding voerden, indien komt vast te staan dat in die periode appellant en [X.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Svb en de rechtbank hebben dit niet onderkend en hebben ten onrechte tevens getoetst of appellant en [X.] zorg droegen voor elkaar. De Raad ziet geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, nu appellant hierdoor niet in zijn belang is geschaad.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Appellant betwist niet dat uit de beschrijving van de woon- en leefsituatie van hem en [X.] zoals opgenomen in de checklist volgt dat hij zijn hoofdverblijf op het adres van [X.] had. Appellant voert aan dat die beschrijving ziet op de situatie in augustus 2013. Deze grond slaagt niet.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat aannemelijk is dat appellant en [X.] in de gehele hier in geding zijnde periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van [X.]. In dit verband komt doorslaggevende betekenis toe aan de gegevens, die in de checklist zijn opgenomen. Deze vermeldt op de eerste pagina bovenaan: “situatie sedert medio augustus 2012”. Voorts is in de checklist onder “Woonsituatie” opgenomen dat appellant op het adres aan [het adres 2] vijf dagen en nachten per week doorbrengt. Op pagina negen staat onder “Aanvang nieuwe situatie” vermeld dat sinds plusminus 15 augustus 2012 sprake is van de hierboven omschreven situatie. Appellant en [X.] hebben de checklist allebei per pagina ondertekend. Dat appellant niet heeft gezien dat op twee plaatsen “2012” stond en niet “2013”, is niet aannemelijk. Zijn stelling dat hem was meegedeeld dat op grond van de onderzoeksbevindingen het ouderdomspensioen na een zogenoemde proefperiode van drie maanden per 1 september 2013 zou worden herzien, is gelet op het voorgaande niet aannemelijk. Dat de in de checklist beschreven situatie bestond vanaf plusminus 15 augustus 2012 volgt ook uit de verklaring van appellant, zoals weergegeven in het rapport van 10 juli 2013. Daarin is, kort weergegeven, vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij, in verband met gezondheidsproblemen van zijn ex-echtgenote, vijf dagen en nachten bij haar verbleef sedert kort na het overlijden van haar moeder, eind juli 2012, en dat hij daar feitelijk vanaf medio augustus 2012 vijf dagen en nachten per week verbleef. Appellant heeft niet weersproken dat hij heeft verklaard wat in het rapport van 10 juli 2013 als zijn verklaring is vermeld. Zijn enkele bewering ter zitting van de Raad dat hij maar wat heeft gezegd om er van af te zijn, is in het licht van de door hem en [X.] ondertekende checklist niet aannemelijk.
4.5.
De getuigenverklaring van [X.] ter zitting van de Raad vormt geen afdoende onderbouwing van de stelling van appellant dat de in de checklist beschreven situatie eerst vanaf augustus 2013 bestond. Zij heeft wisselend verklaard over de frequentie van het contact tussen haar en appellant, over de ontwikkeling daarvan en over de datum, vanaf welke appellant in hoofdzaak bij haar verbleef. Zij heeft wel duidelijk verklaard dat appellant haar na het overlijden van haar moeder veelvuldiger is komen helpen dan voorheen. Dit is in lijn met wat appellant, zoals onder 4.4 is vermeld, op 9 juli 2012 tegenover de toezichthouders heeft verklaard. De enkele bewering van [X.] dat zij haar handtekening op de checklist heeft gezet terwijl zij niet wist waarvoor zij tekende doordat zij slechthorend en slechtziend is, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van betekenis dat appellant tijdens het invullen en ondertekenen van de checklist aanwezig was en haar zo nodig kon assisteren. Voor de juistheid van haar verklaring dat zij meende dat het gesprek over 2013 in plaats van over 2012 ging, zijn geen aanknopingspunten aanwezig.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellant en [X.] in de hier van belang zijnde periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [X.]. Gelet op artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW betekent dit dat aan de eisen voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot een beleid van de Svb en/of de verantwoordelijke minister voor situaties als de onderhavige, dat haaks staat op de bejegening die appellant en [X.] ten deel is gevallen, is niet nader toegelicht en niet onderbouwd en treft reeds daarom geen doel.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD