4.3.1.Juridisch kader
Wetsgeschiedenis
In 1994 is de voorbereiding van ernstige delicten strafbaar gesteld. De wetgever vond het onwenselijk dat gevallen waarin nog geen sprake was van een strafbare poging, onbestraft bleven. In de praktijk bleek het soms te gevaarlijk om te wachten tot verdachten een begin van uitvoering met hun plan hadden gemaakt en de politie moest daarom zaken vroegtijdig ‘stuk maken’. Met de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is het mogelijk gemaakt om in een eerder stadium strafrechtelijk in te grijpen.
Het originele artikel 46 Sr luidde:
Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.
Bij wetswijziging in 2002 is het bestanddeel ‘in vereniging’ komen te vervallen. Hierbij werd onder meer opgemerkt dat het schrappen van het bestanddeel ‘in vereniging’ een verbetering zou opleveren, nu onvoldoende duidelijk was waarom voorbereidingshandelingen uitgevoerd door een enkeling minder strafwaardig zouden zijn dan wanneer die handelingen in groepsverband werden gepleegd. Vijf jaar na het schrappen van het bestanddeel ‘in vereniging’ kwam, in het kader van terrorismewetgeving, ook het bestanddeel ‘kennelijk’ te vervallen. De wetgever beoogde hiermee duidelijkheid te scheppen omdat in de literatuur geen overeenstemming bestond over de uitleg van de ‘kennelijke bestemming’.
In de paragrafen hierna zullen de bestanddelen van artikel 46 Sr, zoals het thans in het wetboek is opgenomen, worden besproken. Naar aanleiding van deze bespreking zal de rechtbank conclusies trekken.
Bestemd tot dat misdrijf
De in artikel 46 Sr opgenomen voorbereidingshandelingen (verwerven, vervaardigen, voorhanden hebben etc.) en voorbereidingsmiddelen (voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en vervoermiddelen) zijn limitatief opgesomd en beperken de reikwijdte van de strafbaarstelling.
De strafbaarstelling wordt daarnaast ingeperkt door het vereiste dat de voorbereidingsmiddelen (dat kunnen immers ook heel alledaagse voorwerpen zijn) bestemd moeten zijn tot het begaan van een ernstig, nader bepaald misdrijf waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer voor kan worden opgelegd. In het megaproces 26Koper heeft het gerechtshof Amsterdam overwogen dat noch uit de wet en de totstandkomingsgeschiedenis ervan, noch uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat een welomlijnd beeld van het te plegen gronddelict is vereist. Gelet op het te hanteren strafmaximum dient echter wel duidelijk te zijn op welk misdrijf de voorbereiding betrekking heeft gehad.
Met de in artikel 46 Sr opgenomen term ‘dat misdrijf’ in de zinsnede ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’ wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid en dus niet op de voorbereiding zelf.
Zo werd bijvoorbeeld in het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2013 geoordeeld dat een telefoon waarmee verdachten gesprekken voerden over een uit te voeren overval, niet kon worden aangemerkt als een voorwerp dat bestemd was tot het begaan van die overval. De telefoon werd gebruikt bij de voorbereiding van de overval, maar zou geen rol van betekenis hebben bij het uitvoeren van de overval.
In een recenter arrest van 7 juli 2020 herhaalt de Hoge Raad zijn overwegingen. In dit arrest werd geoordeeld dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de geschriften met persoonsgegevens en aangehechte foto’s die verdachten hebben vervaardigd en voorhanden hebben gehad, waren bestemd tot het begaan van de in de bewezenverklaring bedoelde misdrijven van het (medeplegen van) gijzeling en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of afpersing.
In een arrest van 8 september 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voorhanden hebben van een mobiele telefoon in dat geval wel kon worden aangemerkt als strafbare voorbereiding van een gewelddadige overval. Kooijmans schrijft daarover in zijn noot dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat het betreffende voorwerp daadwerkelijk een rol zou gaan spelen bij de uitvoering van het misdrijf. In voornoemd arrest is door het gerechtshof Amsterdam vastgesteld dat de telefoons speciaal waren aangeschaft voor de overval, dat de telefoons van groot belang waren voor de timing van de overval en dat op de dag van de voorgenomen overval de communicatie tussen de verdachte en een medeverdachte onder meer inhield dat de verdachte per sms moest laten weten wanneer het geld bij haar was afgeleverd, wat de verdachte ook meermalen heeft gedaan.
In zijn conclusie van 9 juni 2020 overweegt advocaat-generaal Aben dat bij de beoordeling van de bestemming van het voorwerp ook aandacht moet worden besteed aan welke functie de verdachte aan het voorwerp beoogt toe te kennen bij de daadwerkelijke uitvoering van het delict. Als het gebruik van een voorwerp zich beperkt tot de voorbereiding, zal – op zijn minst in beginsel – niet zijn voldaan aan het bestemmingsvereiste. Aan die eis wordt wel voldaan als uit de bewijsvoering blijkt dat het voorwerp is bestemd om – op zijn minst mede – te fungeren in de uitvoering van het misdrijf.
Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 Sr is dus vereist dat wordt bewezen dat de voorbereidingsmiddelen ‘bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf’. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had.Uit de geldende rechtspraak volgt dat drie criteria maatgevend zijn om te bepalen of een voorwerp bestemd is tot het begaan van het beoogde misdrijf:
1. de uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen;
2. het gebruik daarvan;
3. het misdadige doel dat verdachte met het gebruik voor ogen had.
In de bewijslevering zijn dus een objectieve en een subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft. Deze bestemming kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf, uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband, en uit het gebruik van de voorwerpen door verdachte. De te hanteren maatstaf daarbij is de uiterlijke verschijningsvorm. De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte bij het gebruik van de voorwerpen.
Met het vervallen van het kennelijkheidsvereiste in 2007 werd het misdadige doel van de dader centraal gesteld. Het criminele karakter van de intentie kan blijken uit verklaringen van de verdachte of van anderen of uit bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen zoals opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag en/of verzonden berichten.
Concluderend zijn de objectieve en de subjectieve component te onderscheiden, maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in de intenties. De bedoelingen van de verdachte op hun beurt kunnen worden afgeleid uit diens gedrag.
Begaan: voorbereiding van deelneming aan een misdrijf?
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het voorbereiden van deelneming, waaronder medeplichtigheid, aan een misdrijf waar minstens acht jaren gevangenisstraf op is gesteld, ook onder artikel 46 Sr valt.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 46 Sr is opgenomen:
‘De term “begaan” in plaats van “plegen” stelt buiten twijfel dat voorbereiding van een deelnemingshandeling ook strafbaar is (…).’
Dat het voorbereiden van medeplichtigheid aan een misdrijf kan worden bewezen en kan worden gekwalificeerd als ‘voorbereiding tot het begaan van misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’ is bevestigd door het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 24 mei 1996. In deze zaak concludeerde het gerechtshof dat uit de tekst van artikel 46 Sr niet dwingend valt af te leiden dat voor de strafbaarheid van de dader van de voorbereidingshandeling vereist is dat hij ook de dader van het beoogde misdrijf zal zijn.
Voorbereiding van voorbereiding niet strafbaar
In de Memorie van Toelichting bij artikel 46 Sr valt verder – voor zover van belang – te lezen:
Deelneming aan voorbereiding zal slechts strafbaar zijn in zoverre thans deelneming aan poging strafbaarheid oplevert; zoals thans poging tot poging straffeloos is, zal in de toekomst poging tot voorbereiding en voorbereiding tot voorbereiding evenmin strafbaarheid kunnen vestigen.
De Hullu spreekt hieromtrent over een door de wetgever ongewenst geachte combinatie van onvolkomen delictsvormen.
4.3.2.Weergave van het dossier
Het onderzoek 26Antigo is in juni 2019 begonnen op basis van een witwasverdenking tegen [medeverdachte] . In verband met dit onderzoek zijn bevelen tot observatie, het afluisteren van telefoongesprekken en het opnemen van vertrouwelijke communicatie in twee auto’s afgegeven. Gedurende het onderzoek is duidelijk geworden dat [medeverdachte] zich vaak ophield met een ander, te weten [verdachte] . Ook is gebleken dat zij bijzondere interesse toonden voor een aantal personen en dat zij een aantal locaties opvallend vaak bezochten.
Zo is uit bakengegevens van door de politie geplaatste bakens onder de auto’s die door [verdachte] en [medeverdachte] zijn gebruikt en uit telecomgegevens van de mobiele telefoon van [medeverdachte] gebleken dat zij zich onder andere regelmatig hebben opgehouden in de omgeving van de adressen [adres 1] te Amstelveen en [adres 2] te Amsterdam. Ook zijn op verschillende in beslag genomen SD-kaarten beelden aangetroffen van [adres 1] in Amstelveen. De camera stond specifiek gericht op het perceel [adres 1] . Deze adressen zijn te linken aan [naam 2] .
In een opgenomen OVC-gesprek van 20 november 2019 (nummer 290) is te horen dat [verdachte] zegt:
“Ja, maar ik kan je één ding zeggen, geloof mij, die dag dat we hebben hem geplakt bij, bij, bij... hoe heet ie?”. Waarop [medeverdachte] zegt:
“Laren?”en [verdachte] antwoordt:
“Laren! Weet je, als je hem nu ziet, weet je toen we hem hebben gepakt, het is twee verschillende mensen toen, he? Want hier heb hij geen bril, daar had hij wel bril. Daar hadden we hem makkelijk ook kunnen pakken. Pakje geld voor ons zelf. Makkelijk, makkelijk, dat was bij Laren.”
Op een onder [verdachte] in beslag genomen SD-kaart zijn beelden aangetroffen van een ontmoeting tussen twee personen in Laren op 24 januari 2019. Eén van deze twee mannen is herkend als zijnde [naam 3] . Hij kan in verband worden gebracht met [naam 2] . Aan de hand van historische telecomgegevens van zowel de telefoon van [naam 2] als de telefoon van [medeverdachte] is geconcludeerd dat beide telefoons op 24 januari 2019 in Laren zijn geweest. Het vermoeden is dan ook dat op 24 januari 2019 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [naam 3] en [naam 2] , dat in ieder geval [medeverdachte] deze ontmoeting heeft geobserveerd en dat hij en [verdachte] hierover spreken in het OVC-gesprek met nummer 290.
Op de genoemde SD-kaart is ook een lijst met namen, aliassen en taken van vele personen die in verband worden gebracht met de onderwereld gevonden. De naam van [naam 2] inclusief zijn alias ‘ [alias] ’ is hier ook op terug te vinden.
Ook hebben [verdachte] en [medeverdachte] getracht [naam 1] te lokaliseren door hem te observeren, te filmen en zijn auto te volgen via een peilbaken. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 1] een vriend en een zakenrelatie is van [naam 2] . Zo was [naam 1] bijvoorbeeld aanwezig in de familiekamer in het ziekenhuis op 16 maart 2019, nadat [naam 2] was beschoten. Ook zou [naam 2] na dit schietincident gedurende een periode hebben geslapen op het adres [adres 3] : de woning van [naam 1] .
Zo is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte] de omgeving van de [adres 3] en het [adres 4] regelmatig bezoeken. Deze adressen zijn te linken aan [naam 1] . [naam 1] is namelijk woonachtig op het adres [adres 3] en hij bezoekt het [adres 4] regelmatig. Daarnaast is op aangetroffen en in beslag genomen SD-kaarten en op de telefoon van [medeverdachte] veel beeldmateriaal aangetroffen van de omgeving van voornoemde adressen. Op deze beelden zijn [verdachte] en/of [medeverdachte] meermalen te zien wanneer de camera wordt verplaatst.
Uit een telecomtap op de mobiele telefoon van [medeverdachte] blijkt dat op 19 november 2019 is ingelogd op de site Trackitt.nl. Er wordt een IMEI-nummer ingetikt dat behoort tot een peilbaken. Dit peilbaken blijkt zich vanaf 19 november 2019 onder de auto van [naam 1] te bevinden. Uit OVC-gesprekken van die dag blijkt dat [medeverdachte] zegt:
“Broer zei: beter is, het beste is om die schoonmaker opnieuw te plakken.”[naam 1] heeft een schoonmaakbedrijf.
Op 22 november 2019 is het voertuig van [naam 1] overgenomen door het onderzoeksteam van de politie en is het voertuig op parkeerterrein ‘P3 Lang Parkeren’ van Schiphol geplaatst. Uit camerabeelden van de Koninklijke Marechaussee is gebleken dat verdachten op 25 november 2019 een auto tegenover het voertuig van [naam 1] plaatsen. Vanaf dat moment begeven verdachten zich – gezamenlijk dan wel één van hen – bijna dagelijks naar P3 Lang Parkeren op Schiphol. Hierover zegt [verdachte] op 23 november 2019:
“Bij Schiphol, door hem, weet je, hij is goed met die man. Door hem kunnen we bij die boy komen.”Op de hoedenplank van de door de verdachten geparkeerde auto is een knuffel met daarin een camera gericht op het voertuig van [naam 1] aangetroffen.
Uit een OVC-gesprek van 28 november 2019 blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] ook daadwerkelijk observaties uitvoeren. De auto waarin zij zich dan begeven, bevindt zich op dat moment op de [laan] te Amstelveen. Om 12:59 uur zegt [verdachte] :
“de schoonmaker is er niet.”Om 13:41 uur zegt [verdachte] :
“Dat is die [naam 1] , daarzo”,waarop [medeverdachte] antwoordt:
“Ja he, maar die Turk was niet daartussen.”
Verder is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte] een peilbaken hebben geplakt onder het voertuig van [naam 4] (
hierna: [naam 4]), die woonachtig is op het adres [adres 5] . Van dit adres zijn ook beelden aangetroffen op de in beslag genomen SD-kaarten. Uit onderzoek is gebleken dat ook een link kan worden gelegd tussen [naam 4] en [naam 2] .
In de uitwerkingen van de opnames van de OVC-gesprekken is te lezen dat verdachten een aantal keer spreken over een persoon die zij ‘broer’ noemen. Zo is te lezen dat [medeverdachte] op 5 december 2019 zegt:
“Broer maakt hem helemaal af. Die man is al maanden bezig met iets te huren, hebben ze een loods gehuurd, zitten de gaten en buizen van de wietplantage van de vorige er nog in. (…) Broer zit er zelf ook mee dat hij ons geen geld kan geven.”Uit onderzoek is gebleken dat dit [naam 5] (
hierna: [naam 5]) is. [medeverdachte] heeft op 20 en 28 september 2019 een ontmoeting gehad met [naam 5] .
4.3.3.Oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak A onder 1 en zaak B
Was [naam 2] het beoogde slachtoffer?
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verdachte] en [medeverdachte] zich (in ieder geval) vanaf september 2019 intensief hebben beziggehouden met het observeren en filmen van verschillende locaties en personen. Zo hebben zij onder meer adressen die gelinkt kunnen worden aan [naam 2] gefilmd en hebben zij getracht [naam 1] en [naam 4] te lokaliseren door hen te observeren, camera’s met zicht op hun woningen te plaatsen en peilbakens te plaatsen onder hun auto’s.
Verdachten hebben daartoe gebruik gemaakt van in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en gegevensdragers. De rechtbank leest de tenlastelegging op dit punt zo dat de officieren van justitie hebben bedoeld ‘de SD-kaarten houdende beelden’ ten laste te leggen.
De rechtbank acht het op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk dat [verdachte] en [medeverdachte] hierdoor hebben geprobeerd [naam 2] op te sporen, die was ondergedoken nadat hij op 16 maart 2019 was beschoten. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat zij – zoals blijkt uit de weergave van het dossier in rubriek 4.3.2. – hebben geobserveerd en gefilmd in de omgeving van adressen die aan [naam 2] kunnen worden verbonden, zoals [adres 1] te Amstelveen en de [adres 2] te Amsterdam. Verder zijn [naam 1] en [naam 4] , die in verband kunnen worden gebracht met [naam 2] , intensief geobserveerd en gevolgd (onder meer met bakens). Ook blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] spreken over een ontmoeting in Laren, waarbij het vermoedelijk gaat om een ontmoeting tussen [naam 3] en [naam 2] op 24 januari 2019. Ten slotte zijn de naam van [naam 2] en zijn alias(sen) terug te vinden op een lijst met namen van personen die in verband worden gebracht met de onderwereld, welke is aangetroffen op één van de in beslag genomen SD-kaarten.
Bestemd tot het begaan van moord
Gelet op het geschetste juridisch kader en voorgaande conclusie van de rechtbank moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en de handelingen die [verdachte] en [medeverdachte] daarmee blijkens het dossier hebben verricht, bestemd waren tot – met andere woorden: gebruikt zouden worden tijdens – het begaan van het grondfeit. Volgens de officieren van justitie is dit grondfeit moord op [naam 2] .
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat tot het ‘begaan’ van een misdrijf ook de medeplichtigheid aan het grondfeit moet worden gerekend. De strafbare voorbereiding zou in casu dus ook betrekking kunnen hebben op de medeplichtigheid aan moord op [naam 2] .
Gelet op hetgeen in rubriek 4.3.1. is uiteengezet, sluit de rechtbank niet uit dat voorbereiding van medeplichtigheid aan een misdrijf onder het bereik van artikel 46 Sr kan vallen. Hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank echter wel van belang dat vastgesteld kan worden dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen duidelijk te linken zijn aan de uitvoering van het grondfeit en niet enkel aan de voorbereiding daarvan.
Zoals tevens in rubriek 4.3.1. uiteengezet, kan de aard van het voorwerp van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het voorwerp is bestemd tot het begaan van het grondfeit. In onderhavige zaak betreffen de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, voorwerpen welke naar hun aard in objectieve zin niet duidelijk bestemd zijn voor het uitvoeren van een moord. Er zijn bijvoorbeeld geen wapens aangetroffen waarmee de moord feitelijk kan worden gepleegd.
Dat laat echter onverlet dat de voorwerpen een zodanige rol zouden kunnen spelen bij de uitvoering van een moord, dat het gebruik ervan voorbereiding aan het begaan van moord zou kunnen opleveren. De bestemming zou in dat geval moeten blijken uit de subjectieve bestemming. Nu de bestemming niet blijkt uit de aard van de voorwerpen, worden meer eisen gesteld aan de subjectieve bestemming van de voorwerpen.
Het gebruik van de voorwerpen door verdachten was gericht op het traceren van [naam 2] , met name via personen met wie [naam 2] in contact zou kunnen komen. Uit het dossier valt slechts af te leiden dat [verdachte] en [medeverdachte] personen van wie zij dachten dat deze in contact stonden met [naam 2] , hebben gelokaliseerd, geobserveerd, gevolgd en/of gefilmd, kennelijk met het doel om [naam 2] te vinden. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de verdachten er in zijn geslaagd om [naam 2] op deze wijze te traceren. Van eventuele vervolgstappen, bijvoorbeeld het lokaliseren van [naam 2] zelf, is het daarom niet gekomen. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid of en hoe de ten laste gelegde voorwerpen zouden worden gebruikt op het moment dat verdachten [naam 2] zouden vinden. Ten slotte is ook geen sprake van duidelijke aanwijzingen dat verdachten een rol zouden spelen bij de daadwerkelijke uitvoering van het beoogde feit.
De rechtbank is van oordeel dat pas sprake kan zijn van
voorbereiding van medeplichtigheid aan moordwanneer de in de tenlastelegging genoemde middelen daadwerkelijk zouden worden gebruikt tijdens het begaan van het grondfeit, in dit geval – volgens de officieren van justitie – de medeplichtigheid aan de moord op [naam 2] . Tot dit punt zijn de verdachten echter niet gekomen. [verdachte] en [medeverdachte] waren namelijk nog bezig met het traceren van [naam 2] . Zij waren daarmee nog in een fase vóór het spotten van het uiteindelijke doelwit. De rechtbank concludeert dan ook dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen door [verdachte] en [medeverdachte] in onderhavige casus hoogstens zijn gebruikt voor de
voorbereidingtot
voorbereiding van medeplichtigheid aan moord.Zoals hiervoor uiteen is gezet, vallen voorbereidingshandelingen tot voorbereiding van het begaan van enig gronddelict niet onder de reikwijdte van de strafbare voorbereiding. Dat de voorwerpen op enigerlei wijze gebruikt zouden worden bij de uitvoering van moord op [naam 2] is niet gebleken.
Zoals reeds is gebleken hebben [verdachte] en [medeverdachte] wel andere personen intensief gevolgd, geobserveerd en getraceerd met behulp van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen. De rechtbank ziet – net als de officieren van justitie – in het onderhavige strafdossier echter geen aanwijzingen dat verdachten bezig waren met het voorbereiden van een moord op één van deze personen.
Beoogd misdrijf
In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank het volgende. Zoals in rubriek 4.3.1. is uiteengezet, moet het misdrijf dat wordt voorbereid worden genoemd in de tenlastelegging. Uit de bewijsmiddelen moet dan ook volgen welk misdrijf door verdachten wordt voorbereid.
Op grond van het onderhavige strafdossier is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de intentie van verdachten was om een persoon, volgens het Openbaar Ministerie [naam 2] , van het leven te beroven. Weliswaar is sprake van een sterke verdenking in die richting, maar andere mogelijkheden kunnen niet voldoende worden uitgesloten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachten gedurende geruime tijd zijn afgeluisterd en dat zij niet meer dan twee keer, te weten in de OVC-gesprekken met de nummers 290 en 10091, iets hebben gezegd dat er mogelijk op zou kunnen duiden dat het de bedoeling was [naam 2] te doden. Beide gesprekken kunnen bovendien ook anders worden uitgelegd, bijvoorbeeld dat zij spraken over hypothetische situaties.
Het dossier laat bovendien veel vragen onbeantwoord. Zo blijft het de vraag waarom verdachten hebben geprobeerd ‘het ritme’ van [naam 1] en [naam 4] in kaart te brengen als het verdachten er enkel om te doen was om via hen [naam 2] te traceren. Verder heeft [medeverdachte] blijkens het dossier meermalen contact gehad met [naam 5] . Uit de ter terechtzitting overgelegde dossierstukken uit de onderzoeken Douglasville en Sartell kan worden afgeleid dat [naam 5] wordt verdacht van het treffen van voorbereidingen voor een zeer ernstig geweldsdelict, zoals mogelijk ontvoering en/of zware mishandeling, en dat hij op zoek was naar personen en verblijfplaatsen. Het is geenszins uitgesloten dat verdachten om deze reden op zoek waren naar [naam 2] .
Conclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet kan worden bewezen dat de ten laste gelegde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van een moord. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte bezig waren met het voorbereiden van een moord. Verdachte zal daarom van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
4.3.5.Oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak A onder 2
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en/of b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende af.
Bij de doorzoeking op 10 december 2019 van de woning aan de [adres 6] , waar [verdachte] verbleef, is onder meer een Gucci heuptasje (PU399.02.01.001) en een aankoopbon van Gucci (PU399.03.01.001) aangetroffen. De bewoonster van het adres, [bewoonster] , verklaarde hierover:
“die heb ik afgelopen vrijdag, 6 december 2019, gekregen van de heer [verdachte] . Wij hadden iets, dat was uit, en hij wilde het goed maken, daarom gaf hij mij dit als cadeau.”
Uit onderzoek bij modeketen Gucci is gebleken dat het Gucci tasje en een ander product op 6 december 2019 zijn gekocht voor een totaalbedrag ter hoogte van € 900,-. Een gedeelte van € 800,- hiervan is contant afgerekend. Het overige bedrag van € 100,- is met een creditcard op naam van [verdachte] afgerekend. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het [verdachte] is geweest die het betreffende Gucci tasje op 6 december 2019 grotendeels met contant geld heeft aangekocht.
Daarnaast is bij de aanhouding van [verdachte] op 9 december 2019 in de Peugeot 206 met kenteken [kenteken] een portemonnee van het merk Louis Vuitton in beslag genomen. In deze portemonnee werd onder meer een rijbewijs op naam van [verdachte] aangetroffen. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de portemonnee in gebruik was bij [verdachte] . De nieuwwaarde van deze portemonnee betrof op 27 februari 2020 € 1.142,32.
[verdachte] heeft omtrent de aankoop van deze portemonnee geen verklaring afgelegd. Uit onderzoek is niet gebleken wanneer en op welke wijze deze portemonnee is aangekocht. Wel is uit gegevens in de administratie van Louis Vuitton gebleken dat [verdachte] in de periode van 9 februari 2018 tot en met 4 juni 2019 voor in totaal € 3.810,- aankopen heeft gedaan en deze allemaal contant heeft betaald.
Uit onderzoek naar de inkomsten van [verdachte] , waarbij de bankrekeningen op zijn naam zijn onderzocht, is gebleken dat [verdachte] maandelijks een uitkering ontvangt van de gemeente [woonplaats] . Het rekeninkomen van [verdachte] bedroeg in het jaar 2019 € 11.558,-. Voorts ontvangt [verdachte] maandelijks een tegemoetkomingsbedrag zorgtoeslag. Over het jaar 2019 bedroeg dit in totaal € 1.189,-. Ten slotte is gebleken dat op de bankrekeningen op naam van [verdachte] nauwelijks saldo staat.
Gelet op de geringe inkomsten en het lage banksaldo van [verdachte] acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen zijn betaald met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank weegt hierbij ook de bevindingen op grond van de informatie uit de administratie van Louis Vuitton mee. Het voorgaande betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van deze voorwerpen.
Verdachte heeft ten aanzien van het voorgaande geen concrete, verifieerbare en op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd. Pas ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte een verklaring in de vorm van een beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 3 mei 2012 gegeven. Hieruit blijkt dat aan verdachte een schadevergoeding ter hoogte van € 46.465,- is toegewezen. De rechtbank acht deze beschikking op zichzelf niet voldoende om de verdenking te weerleggen. Daarvoor zou nader onderzoek nodig zijn. Omdat de raadsman deze beschikking echter pas ter terechtzitting heeft overgelegd, ontbreekt thans de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om hier nader onderzoek naar te doen. Het belang van de voortgang van de procedure weegt in dit stadium van de zaak zodanig zwaar dat de behandeling van de zaak daarvoor niet kan worden aangehouden. De door de raadsman gegeven verklaring is derhalve niet verifieerbaar.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde voorwerpen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde.