ECLI:NL:RBAMS:2021:1381

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
13/997035-19 (A) en 13/997036-20 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor voorbereiding van moord en deelneming aan criminele organisatie, bewezen witwassen

In deze strafzaak tegen de verdachten, die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan de voorbereiding van moord, deelneming aan een criminele organisatie en witwassen, heeft de rechtbank Amsterdam op 29 maart 2021 uitspraak gedaan. De verdachten werden beschuldigd van het in bezit hebben van voorwerpen die bestemd waren voor het begaan van moord, waaronder peilbakens, camera's en andere apparatuur. De rechtbank oordeelde echter dat niet bewezen kon worden dat deze voorwerpen daadwerkelijk waren bestemd voor het plegen van een moord. De rechtbank concludeerde dat de verdachten niet bezig waren met de voorbereiding van een moord, en sprak hen vrij van de tenlastegelegde feiten met betrekking tot moord en de criminele organisatie.

Wel werd bewezen verklaard dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachten contante geldbedragen en waardevolle voorwerpen, zoals horloges, voorhanden hadden, waarvan de herkomst niet kon worden verklaard. De rechtbank achtte het bewijs voor het witwassen voldoende, gezien de verdachte geen verifieerbare verklaring kon geven voor de herkomst van de geldbedragen en voorwerpen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op voor het witwassen, met aftrek van voorarrest.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor de intentie en bestemming van voorwerpen in strafzaken, vooral in gevallen van voorbereiding van ernstige misdrijven. De rechtbank heeft de relevante juridische kaders en eerdere jurisprudentie in overweging genomen bij het nemen van haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997035-19 (A) en 13/997036-20 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 29 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het postadres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 februari 2021, 4 februari 2021 en 8 februari 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. J. Plooij en mr. F. Heus en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlasteleggingen

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Feit 1: medeplegen van voorbereiding van moord in de periode van 1 november 2018 tot en met 9 december 2019 te Amsterdam, Amstelveen, Purmerend, Almere, Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), Laren, Den Haag en/of Capelle aan den IJssel;
Feit 2: witwassen van contante geldbedragen en horloges in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 9 december 2019 te Capelle aan den IJssel, Rotterdam en/of Amsterdam;
Zaak B
Deelneming aan een organisatie in de periode van 1 november 2018 tot en met 9 december 2019 te Amsterdam, Amstelveen, Purmerend, Almere, Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), Laren, Den Haag en/of Capelle aan den IJssel, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder moord en voorbereiding van moord.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1.
Ten aanzien van zaak A onder 1
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] zich samen met [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan voorbereiding van moord. Hiertoe hebben de officieren van justitie het volgende aangevoerd.
Artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht
(hierna: Sr)houdt in dat strafbaar is degene die opzettelijk voorwerpen verwerft, vervaardigt en voorhanden heeft die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De Memorie van Toelichting bij artikel 46 Sr vermeldt dat de term ‘begaan’ ook ziet op deelnemingsvormen. Met andere woorden: aan de woorden “voorwerpen, bestemd tot het begaan van dat misdrijf” in artikel 46 Sr komt een ruimere betekenis toe dan dat die voorwerpen moeten zijn bestemd tot het plegen van dat misdrijf. Zij kunnen ook zijn bestemd tot deelneming aan dat misdrijf – meer concreet: tot medeplichtigheid aan dat misdrijf.
De werkzaamheden van spotters voorafgaand aan een liquidatie, denk hierbij bijvoorbeeld aan het plakken en uitlezen van een peilbaken, wordt in de praktijk niet zelden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan moord. Afhankelijk van de intensiteit van de samenwerking met andere betrokkenen bij een uitgevoerde liquidatie zullen de gedragingen van de verkenners/spotters het medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan, de liquidatie opleveren.
In onderhavige zaak hebben [verdachte] en [medeverdachte] voorwerpen voorhanden gehad die typerend zijn voor het werk van spotters. Indien kan worden vastgesteld dat verdachten de intentie hebben gehad om deze voorwerpen te gebruiken om het beoogde slachtoffer te vinden, dan kan worden bewezen dat deze voorwerpen bestemd zijn geweest tot het begaan van – in ieder geval medeplichtigheid aan – het voorbereide misdrijf.
De officieren van justitie hebben geconcludeerd dat [verdachte] en [medeverdachte] de ten laste gelegde voorwerpen tezamen en in vereniging hebben verworven, voorhanden hebben gehad en hebben vervaardigd. Deze voorwerpen kunnen, met name in onderlinge samenhang beschouwd, worden gebruikt om iemand te traceren, te vinden en te lokaliseren. De objectieve bestemming van deze goederen tot het plegen van een ernstig misdrijf is daarmee gegeven.
Dat het hier gaat om een moord die werd voorbereid, blijkt uit de subjectieve bestemming die [verdachte] en [medeverdachte] aan de voorwerpen hebben gegeven. De voorwerpen zijn daadwerkelijk gebruikt om locaties en personen te observeren. Daarnaast is uit afgeluisterde gesprekken gebleken dat verdachten – via een persoon genaamd [naam 1] (
hierna: [naam 1]) – op zoek waren naar een persoon genaamd [naam 2] (
hierna: [naam 2]). Zo wordt in één van de afgeluisterde gesprekken verwezen naar een dag waarop verdachten vermoedelijk [naam 2] hebben geobserveerd in Laren. [medeverdachte] zegt daarover:
“Daar hadden we hem makkelijk ook kunnen pakken (…) papapapapa wegwezen.”Het oogmerk op moord spreekt vervolgens duidelijk uit een gesprek dat plaatsvond op 28 november 2019, waarin [verdachte] zegt:
“Je kan gewoon daartussen wachten in de auto. Weet je wat het is als je daar tussen parkeert, broer, en ik kom tussen jou bij jouw deur (ntv) ik pak jou met een stille, dan is er niks aan de hand.”Uit de context van het gesprek blijkt opnieuw dat het om [naam 2] gaat.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben geen enkele verklaring gegeven voor de belastende feiten en omstandigheden. Dat betekent dat er geen ander scenario voorligt dan dat wat redelijkerwijs uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Dat scenario is dat zij maandenlang bezig zijn geweest om met behulp van de tenlastegelegde voorwerpen [naam 2] op te sporen, teneinde hem om het leven te (laten) brengen.
Op grond van de uiterlijke kenmerken van de voorwerpen, het gebruik van de voorwerpen door [verdachte] en [medeverdachte] en de wijze waarop zij daarover hebben gesproken – in onderling verband en in samenhang beschouwd – en bij gebrek aan een verklaring van verdachten kan de conclusie niet anders zijn dan dat die voorwerpen bestemd waren tot het begaan van het misdrijf moord.
4.1.2.
Ten aanzien van zaak A onder 2
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat de contante uitgaven van [verdachte] in de ten laste gelegde periode in totaal € 46.975,- bedroegen. Het legale, bekende inkomen van [verdachte] was bij lange na niet toereikend om over dit soort contante geldbedragen te beschikken. Daarnaast bestaan er aanwijzingen dat [verdachte] betrokken is bij georganiseerde misdaad. Het voorgaande levert een redelijk vermoeden van witwassen op. Ondanks de vele momenten waarop [verdachte] is bevraagd, heeft hij hierover geen alternatieve verklaring afgelegd. Dit maakt dat een legale herkomst met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten en dat het in zaak A onder 2 ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen.
4.1.3.
Ten aanzien van zaak B
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot vrijspraak ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde. Om tot een bewezenverklaring te komen van deelneming aan een criminele organisatie moet sprake zijn van het oogmerk op het plegen van meer dan één misdrijf. Op grond van het onderhavige strafdossier kan niet worden bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] het oogmerk hebben gehad om meerdere personen te doden, dan wel om meerdere misdrijven ten aanzien van één persoon te plegen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken, omdat de ten laste gelegde feiten niet kunnen worden bewezen. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
4.2.1.
Ten aanzien van zaak A onder 1 en zaak B
Voorwerpen
Ten eerste is de in de tenlastelegging genoemde periode veel te ruim. Ten aanzien van de periode van november 2018 tot oktober 2019 kan niet worden bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] de genoemde voorwerpen voorhanden hebben gehad. Ook kan niet worden bewezen dat [verdachte] de genoemde SD-kaarten heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad. Deze SD-kaarten zijn namelijk in de woning van [medeverdachte] aangetroffen. Ten aanzien van de ten laste gelegde filmbeelden en/of foto’s geldt dat dit geen gegevensdragers betreffen zoals genoemd in artikel 46 Sr. Het voorhanden hebben hiervan kan dan ook niet worden gekwalificeerd als een misdrijf zoals bedoeld in artikel 46 Sr.
Begaan
De officieren van justitie hebben betoogd dat ‘begaan van’ kan bestaan uit plegen, medeplegen of medeplichtigheid. Ten aanzien van medeplichtigheid heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de kern van het verwijt moet zijn het bevorderen of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Twee opmerkingen ten aanzien van medeplichtigheid zijn hierbij van belang:
1. plegen en medeplichtigheid sluiten elkaar uit;
2. poging tot medeplichtigheid is niet strafbaar.
De officieren van justitie hebben bij requisitoir geconcludeerd dat kan worden bewezen: medeplegen van voorbereiding van het plegen van een misdrijf. Uit niets blijkt echter dat [verdachte] en [medeverdachte] meer deden of moesten doen dan het verzamelen van informatie.
Bestemd tot
Bij de beantwoording van de vraag of de ten laste gelegde voorwerpen bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf staat niet het door verdachte beoogde misdrijf centraal, maar het door verdachte beoogde gebruik van de voorwerpen. De voorwerpen moeten worden gebruikt tijdens het begaan van het misdrijf. De in casu tenlastegelegde voorwerpen zijn (onmiskenbaar) niet bestemd voor het gebruik tijdens het plegen van het misdrijf moord.
De voorwerpen zijn evenmin (onmiskenbaar) bestemd tot een gebruik dat medeplichtigheid aan moord zou opleveren. De voorwerpen zijn (onmiskenbaar) bestemd tot het (ongezien c.q. onverdacht) verzamelen van informatie en inlichtingen. Het verzamelen van informatie was volgens de officieren van justitie echter nog niet klaar. Het verzamelen van informatie gaat vooraf aan het verschaffen van deze informatie, welk verschaffen weer vooraf gaat aan het (mede)plegen van moord. De vergaarde informatie was daarom zelfs nog niet bruikbaar voor medeplichtigheid aan het (mede)plegen van moord. Het tenlastegelegde kan daarom niet worden bewezen, reden waarom [verdachte] moet worden vrijgesproken.
Subsidiair verweer
Het misdrijf dat wordt voorbereid, moet ten laste worden gelegd en daarmee worden bewezen. In casu kan het uiteindelijk door verdachten beoogde doel niet worden vastgesteld. Er zijn geen voorwerpen in beslag genomen met een duidelijke objectieve bestemming tot het plegen van een liquidatie (zoals bijvoorbeeld een wapen, zwarte kleding, bivakmuts, vluchtmiddelen, sporenwissers, etc.). De in de tenlastelegging genoemde voorwerpen zijn onmiskenbaar gebruikt voor het verzamelen van informatie en inlichtingen. Deze voorwerpen discrimineren niet tussen verschillende misdrijven. Na het verzamelen van informatie en inlichtingen met behulp van de genoemde voorwerpen kan er nog een reeks van verschillende delicten volgen.
Voor de subjectieve component leunen de officieren van justitie zwaar op de opnames van vertrouwelijke communicatie (
hierna: OVC-gesprekken). Gelet op artikel 15 van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering
(hierna: het Besluit)mag bewerking van opnames slechts plaatsvinden op een kopie van de originele opname en moeten de stappen van de bewerking schriftelijk worden vastgelegd. Bovendien stelt artikel 7 van het Besluit dat plaatsing van de apparatuur slechts mag geschieden door aangewezen opsporingsambtenaren. In deze zaak is hieraan niet voldaan, en is er tevens sprake van technische bewerkingen van de opnames. Dit betekent dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Er is sprake van een ingrijpende inbreuk op een grondrecht. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een privéauto gaat verder dan het opnemen van tapgesprekken. Het enige juiste rechtsgevolg moet in dit geval bewijsuitsluiting zijn.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de OVC-gesprekken niet van het bewijs moeten worden uitgesloten, moet rekening worden gehouden met het feit dat OVC-gesprekken gevoelig zijn voor interpretatie, met name omdat de context ontbreekt. In dat kader heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2012, waarin een kader voor de bewijswaarde en bewijskracht van de inhoud van tapgesprekken wordt geschetst.
Daarnaast bevatten de OVC-gesprekken contra-indicaties voor de stelling dat het beoogde misdrijf een moord betreft. Zo is door [verdachte] en [medeverdachte] niet gesproken over moord of liquidatie. Evenmin zijn woorden van gelijke strekking gebruikt. Ook is niet gesproken over bijvoorbeeld beoogde doelwitten.
Ten slotte gaan de officieren van justitie ervan uit dat het beoogde doel de moord op [naam 2] betreft. Voor de stelling dat [naam 2] het beoogde doelwit was, bestaan geen sterke argumenten. Hij is niet gefilmd, gefotografeerd, in beeld gekomen of genoemd. En indien [naam 2] inderdaad het beoogde slachtoffer was, dan staat niet vast dat hij moest worden vermoord. Uit met name het BOB-dossier in onderhavig onderzoek is gebleken dat ook [naam 3] (
hierna: [naam 3]) verdachte was in onderhavig onderzoek. Uit stukken in andere procesdossiers blijkt dat [naam 3] contact heeft met [naam 4] ( [naam 4] ) en dat zij communiceren over het martelen van personen, waaronder ‘ [alias] ’: de alias van [naam 2] . Gebleken is verder dat [naam 3] zich bezig heeft gehouden met het prepareren van een loods om daar personen te gijzelen en/of te martelen. Het is dan ook mogelijk dat [verdachte] en [medeverdachte] [naam 2] moesten opsporen om hem uiteindelijk te (laten) gijzelen en/of te martelen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld welk feit verdachten hebben beoogd te begaan. Ook daarom moet vrijspraak volgen voor het in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde.
Ten aanzien van zaak A onder 2
Uit het dossier is niet gebleken dat verdachte met een bepaald misdrijf geld heeft verdiend. Om deze reden moet worden uitgegaan van een kasopstelling. Het uiteindelijke bedrag onder de streep wordt volgens justitie niet verantwoord door legale inkomsten. Uit het dossier, meer specifiek de OVC- en tapgesprekken, blijkt dat verdachte contant geld heeft verdiend met het produceren en verkopen van kunst. Hoeveel verdachte daarmee heeft verdiend is niet duidelijk, maar dat hij zijn geld verdient met het plegen van misdrijven wordt hiermee weerlegd. Ten slotte is ook niet gebleken dat de in de tenlastelegging genoemde horloges zijn gekocht door verdachte en dat hij het contante geld op zijn rekening heeft gestort. De witwasverdenking is dan ook niet redelijk en moet in dit geval niet leiden tot de omkering van de bewijslast.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Beoordeling beroep op bewijsuitsluiting van de OVC-gesprekken
Artikel 15 lid 3 van het Besluit schrijft voor dat wanneer opnames technisch worden bewerkt ten behoeve van de waarneming, er van die technische bewerking een schriftelijk verslag wordt gemaakt waarin het proces van de bewerking wordt beschreven. Ook dient op grond van dit artikel een kopie van de bewerkte opname, naast het onbewerkte origineel, te worden bewaard, zodat de betrouwbaarheid van de waarneming van de bewerkte opname achteraf kan worden getoetst.
De officieren van justitie hebben gesteld dat het Besluit niet voorschrijft dat verslag wordt gelegd van de wijze waarop de opnames zijn uitgeluisterd. Voorts hebben zij gesteld dat de OVC-gesprekken niet zijn bewerkt. Ter terechtzitting hebben zij kenbaar gemaakt dat de opnames van een aantal OVC-gesprekken met speciale apparatuur zijn beluisterd en dat is getracht de verstaanbaarheid van de opnames door middel van deze apparatuur te verbeteren. Dit zou volgens de officieren van justitie geen bewerking van de OVC-gesprekken zijn, omdat de authenticiteit daarmee niet wordt aangetast, maar slechts de verstaanbaarheid wordt verbeterd. Ten aanzien van artikel 7 van het Besluit is mogelijk wel sprake van een vormverzuim ex artikel 359a Sv, maar nu verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad, dient dit volgens de officieren van justitie niet tot bewijsuitsluiting te leiden.
Nu kennelijk ten behoeve van de waarneming van de opnames van de OVC-gesprekken technische handelingen zijn verricht aan de originele opnames, is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat sprake is van het technisch bewerken van opnames zoals bedoeld in artikel 15 van het Besluit. Op grond van het Besluit had dan ook een verslag van de technische bewerking moeten worden opgemaakt, had een kopie van de bewerkte opnames moeten worden bewaard en op grond van artikel 7 van het Besluit had bovendien een omschrijving in het dossier moeten worden gevoegd omtrent de plaatsing van de apparatuur. Deze verslagen en kopieën ontbreken in het dossier.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte door het ontbreken van voornoemde verslagen en kopieën niet in zijn belangen is geschaad. De verdediging heeft immers tijdens een luistersessie op 27 november 2020 in de rechtbank Amsterdam, locatie Osdorp, de gelegenheid gehad om alle opnames van de OVC-gesprekken te beluisteren. Hierbij waren naast de waarnemend raadsvrouw mr. C.A. Chanier ook de officieren van justitie, medeverdachte [medeverdachte] en zijn raadsman en de verbalisanten van de politie die de opnames hebben uitgeluisterd en uitgewerkt, aanwezig. Tijdens deze luistersessie waren de authentieke (ongefilterde) opnames van de OVC-gesprekken beschikbaar en kon tevens gebruik worden gemaakt van de apparatuur die de politie heeft gebruikt bij het uitluisteren, het bewerken en het uitwerken van de opnames van de OVC-gesprekken. De verdediging heeft bij die gelegenheid de weergave van verschillende OVC-gesprekken in het dossier betwist. In een aantal gevallen zijn de verdediging en de officieren van justitie het niet eens geworden over wat te horen is op de opnames. De rechtbank zal de weergave in het dossier van de OVC-gesprekken die door de verdediging zijn betwist niet voor het bewijs gebruiken, met uitzondering van de hierna genoemde OVC-gesprekken waarvan de rechtbank ter terechtzitting de onbewerkte versie heeft beluisterd en waarvan de rechtbank op grond van haar eigen waarneming heeft vastgesteld wat er tijdens deze gesprekken is gezegd.
Het betreft ten eerste het OVC-gesprek met nummer 290. De rechtbank heeft – conform de weergave in het dossier op pagina 1363 – gehoord dat in dit gesprek wordt gezegd “ook kunnen pakken” en “wegwezen”. Ten tweede betreft dit het OVC-gesprek met nummer 10085. De rechtbank heeft – conform de weergave in het dossier op pagina 1496 – in dit gesprek gehoord dat [medeverdachte] zegt “de schoonmaker is er niet”. Ten slotte heeft de rechtbank ten aanzien van het OVC-gesprek met nummer 10091 vastgesteld dat de in het proces-verbaal op pagina’s 1497 en 1498 aan [verdachte] toegeschreven uitlatingen correct zijn weergegeven, met uitzondering van het woord “schiet”. Dat woord is niet te verstaan op de originele opname. De aan [medeverdachte] in dit gesprek toegeschreven uitlatingen acht de rechtbank onvoldoende verstaanbaar en zullen derhalve niet als bewijs kunnen dienen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van voornoemde fragmenten en van de OVC-gesprekken waarvan de verdediging de weergave in het dossier niet heeft betwist, te kunnen controleren en daarover verweer te voeren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (
EVRM). De rechtbank zal deze OVC-gesprekken daarom wel voor het bewijs gebruiken.
4.3.2.
Juridisch kader
Wetsgeschiedenis
In 1994 is de voorbereiding van ernstige delicten strafbaar gesteld. De wetgever vond het onwenselijk dat gevallen waarin nog geen sprake was van een strafbare poging, onbestraft bleven. In de praktijk bleek het soms te gevaarlijk om te wachten tot verdachten een begin van uitvoering met hun plan hadden gemaakt en de politie moest daarom zaken vroegtijdig ‘stuk maken’. Met de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is het mogelijk gemaakt om in een eerder stadium strafrechtelijk in te grijpen.
Het originele artikel 46 Sr luidde:
Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.
Bij wetswijziging in 2002 is het bestanddeel ‘in vereniging’ komen te vervallen. Hierbij werd onder meer opgemerkt dat het schrappen van het bestanddeel ‘in vereniging’ een verbetering zou opleveren, nu onvoldoende duidelijk was waarom voorbereidingshandelingen uitgevoerd door een enkeling minder strafwaardig zouden zijn dan wanneer die handelingen in groepsverband werden gepleegd. Vijf jaar na het schrappen van het bestanddeel ‘in vereniging’ kwam, in het kader van terrorismewetgeving, ook het bestanddeel ‘kennelijk’ te vervallen. De wetgever beoogde hiermee duidelijkheid te scheppen omdat in de literatuur geen overeenstemming bestond over de uitleg van de ‘kennelijke bestemming’. [1]
In de paragrafen hierna zullen de bestanddelen van artikel 46 Sr, zoals het thans in het wetboek is opgenomen, worden besproken. Naar aanleiding van deze bespreking zal de rechtbank conclusies trekken.
Bestemd tot dat misdrijf
De in artikel 46 Sr opgenomen voorbereidingshandelingen (verwerven, vervaardigen, voorhanden hebben etc.) en voorbereidingsmiddelen (voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en vervoermiddelen) zijn limitatief opgesomd en beperken de reikwijdte van de strafbaarstelling.
De strafbaarstelling wordt daarnaast ingeperkt door het vereiste dat de voorbereidingsmiddelen (dat kunnen immers ook heel alledaagse voorwerpen zijn) bestemd moeten zijn tot het begaan van een ernstig, nader bepaald misdrijf waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer voor kan worden opgelegd. In het megaproces 26Koper heeft het gerechtshof Amsterdam overwogen dat noch uit de wet en de totstandkomingsgeschiedenis ervan, noch uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat een welomlijnd beeld van het te plegen gronddelict is vereist. Gelet op het te hanteren strafmaximum dient echter wel duidelijk te zijn op welk misdrijf de voorbereiding betrekking heeft gehad. [2]
Met de in artikel 46 Sr opgenomen term ‘dat misdrijf’ in de zinsnede ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’ wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid en dus niet op de voorbereiding zelf.
Zo werd bijvoorbeeld in het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2013 geoordeeld dat een telefoon waarmee verdachten gesprekken voerden over een uit te voeren overval, niet kon worden aangemerkt als een voorwerp dat bestemd was tot het begaan van die overval. De telefoon werd gebruikt bij de voorbereiding van de overval, maar zou geen rol van betekenis hebben bij het uitvoeren van de overval. [3]
In een recenter arrest van 7 juli 2020 herhaalt de Hoge Raad zijn overwegingen. In dit arrest werd geoordeeld dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de geschriften met persoonsgegevens en aangehechte foto’s die verdachten hebben vervaardigd en voorhanden hebben gehad, waren bestemd tot het begaan van de in de bewezenverklaring bedoelde misdrijven van het (medeplegen van) gijzeling en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of afpersing. [4]
In een arrest van 8 september 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voorhanden hebben van een mobiele telefoon in dat geval wel kon worden aangemerkt als strafbare voorbereiding van een gewelddadige overval. Kooijmans schrijft daarover in zijn noot dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat het betreffende voorwerp daadwerkelijk een rol zou gaan spelen bij de uitvoering van het misdrijf. In voornoemd arrest is door het gerechtshof Amsterdam vastgesteld dat de telefoons speciaal waren aangeschaft voor de overval, dat de telefoons van groot belang waren voor de timing van de overval en dat op de dag van de voorgenomen overval de communicatie tussen de verdachte en een medeverdachte onder meer inhield dat de verdachte per sms moest laten weten wanneer het geld bij haar was afgeleverd, wat de verdachte ook meermalen heeft gedaan. [5]
In zijn conclusie van 9 juni 2020 overweegt advocaat-generaal Aben dat bij de beoordeling van de bestemming van het voorwerp ook aandacht moet worden besteed aan welke functie de verdachte aan het voorwerp beoogt toe te kennen bij de daadwerkelijke uitvoering van het delict. Als het gebruik van een voorwerp zich beperkt tot de voorbereiding, zal – op zijn minst in beginsel – niet zijn voldaan aan het bestemmingsvereiste. Aan die eis wordt wel voldaan als uit de bewijsvoering blijkt dat het voorwerp is bestemd om – op zijn minst mede – te fungeren in de uitvoering van het misdrijf. [6]
Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 Sr is dus vereist dat wordt bewezen dat de voorbereidingsmiddelen ‘bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf’. Daartoe dient te worden beoordeeld of de middelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen van de verdachte dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. [7] Uit de geldende rechtspraak volgt dat drie criteria maatgevend zijn om te bepalen of een voorwerp bestemd is tot het begaan van het beoogde misdrijf:
1. de uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen;
2. het gebruik daarvan;
3. het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik voor ogen had.
In de bewijslevering zijn dus een objectieve en een subjectieve component te onderscheiden. De objectieve component heeft betrekking op de bestemming van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft. Deze bestemming kan blijken uit de aard van de voorwerpen zelf, uit het samenstel van voorwerpen, bezien in hun onderling verband, en uit het gebruik van de voorwerpen door verdachte. De te hanteren maatstaf daarbij is de uiterlijke verschijningsvorm. De subjectieve component heeft betrekking op de intentie van de verdachte bij het gebruik van de voorwerpen.
Met het vervallen van het kennelijkheidsvereiste in 2007 werd het misdadige doel van de dader centraal gesteld. Het criminele karakter van de intentie kan blijken uit verklaringen van de verdachte of van anderen of uit bewijsmiddelen die zijn drijfveren onthullen zoals opgenomen en afgeluisterde (tele)communicatie, met anderen gedeelde informatie, internetgedrag en/of verzonden berichten.
Concluderend zijn de objectieve en de subjectieve component te onderscheiden, maar niet te scheiden. De interpretatie van objectieve gedragingen wordt ingevuld mede aan de hand van inzicht in de intenties. De bedoelingen van de verdachte op hun beurt kunnen worden afgeleid uit diens gedrag.
Begaan: voorbereiding van deelneming aan een misdrijf?
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het voorbereiden van deelneming, waaronder medeplichtigheid, aan een misdrijf waar minstens acht jaren gevangenisstraf op is gesteld, ook onder artikel 46 Sr valt.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 46 Sr is opgenomen:
‘De term “begaan” in plaats van “plegen” stelt buiten twijfel dat voorbereiding van een deelnemingshandeling ook strafbaar is (…).’ [8]
Dat het voorbereiden van medeplichtigheid aan een misdrijf kan worden bewezen en kan worden gekwalificeerd als ‘voorbereiding tot het begaan van misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’ is bevestigd door het gerechtshof Den Haag in haar uitspraak van 24 mei 1996. In deze zaak concludeerde het gerechtshof dat uit de tekst van artikel 46 Sr niet dwingend valt af te leiden dat voor de strafbaarheid van de dader van de voorbereidingshandeling vereist is dat hij ook de dader van het beoogde misdrijf zal zijn. [9]
Voorbereiding van voorbereiding niet strafbaar
In de Memorie van Toelichting bij artikel 46 Sr valt verder – voor zover van belang – te lezen:
Deelneming aan voorbereiding zal slechts strafbaar zijn in zoverre thans deelneming aan poging strafbaarheid oplevert; zoals thans poging tot poging straffeloos is, zal in de toekomst poging tot voorbereiding en voorbereiding tot voorbereiding evenmin strafbaarheid kunnen vestigen. [10]
De Hullu spreekt hieromtrent over een door de wetgever ongewenst geachte combinatie van onvolkomen delictsvormen. [11]
4.3.3.
Weergave van het dossier
Het onderzoek 26Antigo is in juni 2019 begonnen op basis van een witwasverdenking tegen [verdachte] . In verband met dit onderzoek zijn bevelen tot observatie, het afluisteren van telefoongesprekken en het opnemen van vertrouwelijke communicatie in twee auto’s afgegeven. Gedurende het onderzoek is duidelijk geworden dat [verdachte] zich vaak ophield met een ander, te weten [medeverdachte] . Ook is gebleken dat zij bijzondere interesse toonden voor een aantal personen en dat zij een aantal locaties opvallend vaak bezochten.
Zo is uit bakengegevens van door de politie geplaatste bakens onder de auto’s die door [verdachte] en [medeverdachte] zijn gebruikt en uit telecomgegevens van de mobiele telefoon van [verdachte] gebleken dat zij zich onder andere regelmatig hebben opgehouden in de omgeving van de adressen [adres 1] te Amstelveen en [adres 2] te Amsterdam. Ook zijn op verschillende in beslag genomen SD-kaarten beelden aangetroffen van [adres 1] in Amstelveen. De camera stond specifiek gericht op het perceel [adres 1] . Deze adressen zijn te linken aan [naam 2] .
In een opgenomen OVC-gesprek van 20 november 2019 (nummer 290) is te horen dat [medeverdachte] zegt:
“Ja, maar ik kan je één ding zeggen, geloof mij, die dag dat we hebben hem geplakt bij, bij, bij... hoe heet ie?”. Waarop [verdachte] zegt:
“Laren?”en [medeverdachte] antwoordt:
“Laren! Weet je, als je hem nu ziet, weet je toen we hem hebben gepakt, het is twee verschillende mensen toen, he? Want hier heb hij geen bril, daar had hij wel bril. Daar hadden we hem makkelijk ook kunnen pakken. Pakje geld voor ons zelf. Makkelijk, makkelijk, dat was bij Laren.”
Op een onder [medeverdachte] in beslag genomen SD-kaart zijn beelden aangetroffen van een ontmoeting tussen twee personen in Laren op 24 januari 2019. Eén van deze twee mannen is herkend als zijnde [naam 5] . Hij kan in verband worden gebracht met [naam 2] . Aan de hand van historische telecomgegevens van zowel de telefoon van [naam 2] als de telefoon van [verdachte] is geconcludeerd dat beide telefoons op 24 januari 2019 in Laren zijn geweest. Het vermoeden is dan ook dat op 24 januari 2019 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [naam 5] en [naam 2] , dat in ieder geval [verdachte] deze ontmoeting heeft geobserveerd en dat hij en [medeverdachte] hierover spreken in het OVC-gesprek met nummer 290.
Op de genoemde SD-kaart is ook een lijst met namen, aliassen en taken van vele personen die in verband worden gebracht met de onderwereld gevonden. De naam van [naam 2] inclusief zijn alias ‘ [alias] ’ is hier ook op terug te vinden.
Ook hebben [verdachte] en [medeverdachte] getracht [naam 1] te lokaliseren door hem te observeren, te filmen en zijn auto te volgen via een peilbaken. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 1] een vriend en een zakenrelatie is van [naam 2] . Zo was [naam 1] bijvoorbeeld aanwezig in de familiekamer in het ziekenhuis op 16 maart 2019, nadat [naam 2] was beschoten. Ook zou [naam 2] na dit schietincident gedurende een periode hebben geslapen op het adres [adres 3] : de woning van [naam 1] .
Zo is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte] de omgeving van de [adres 3] en het [adres 4] regelmatig bezoeken. Deze adressen zijn te linken aan [naam 1] . [naam 1] is namelijk woonachtig op het adres [adres 3] en hij bezoekt het [adres 4] regelmatig. Daarnaast is op aangetroffen en in beslag genomen SD-kaarten en op de telefoon van [verdachte] veel beeldmateriaal aangetroffen van de omgeving van voornoemde adressen. Op deze beelden zijn [verdachte] en/of [medeverdachte] meermalen te zien wanneer de camera wordt verplaatst.
Uit een telecomtap op de mobiele telefoon van [verdachte] blijkt dat op 19 november 2019 is ingelogd op de site Trackitt.nl. Er wordt een IMEI-nummer ingetikt dat behoort tot een peilbaken. Dit peilbaken blijkt zich vanaf 19 november 2019 onder de auto van [naam 1] te bevinden. Uit OVC-gesprekken van die dag blijkt dat [verdachte] zegt:
“Broer zei: beter is, het beste is om die schoonmaker opnieuw te plakken.”[naam 1] heeft een schoonmaakbedrijf.
Op 22 november 2019 is het voertuig van [naam 1] overgenomen door het onderzoeksteam van de politie en is het voertuig op parkeerterrein ‘P3 Lang Parkeren’ van Schiphol geplaatst. Uit camerabeelden van de Koninklijke Marechaussee is gebleken dat verdachten op 25 november 2019 een auto tegenover het voertuig van [naam 1] plaatsen. Vanaf dat moment begeven verdachten zich – gezamenlijk dan wel één van hen – bijna dagelijks naar P3 Lang Parkeren op Schiphol. Hierover zegt [medeverdachte] op 23 november 2019:
“Bij Schiphol, door hem, weet je, hij is goed met die man. Door hem kunnen we bij die boy komen.”Op de hoedenplank van de door de verdachten geparkeerde auto is een knuffel met daarin een camera gericht op het voertuig van [naam 1] aangetroffen.
Uit een OVC-gesprek van 28 november 2019 blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] ook daadwerkelijk observaties uitvoeren. De auto waarin zij zich dan begeven, bevindt zich op dat moment op de [laan] te Amstelveen. Om 12:59 uur zegt [medeverdachte] :
“de schoonmaker is er niet.”Om 13:41 uur zegt [medeverdachte] :
“Dat is die [naam 1] , daarzo”, waarop [verdachte] antwoordt:
“Ja he, maar die Turk was niet daartussen.”
Verder is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte] een peilbaken hebben geplakt onder het voertuig van [naam 6] (
hierna: [naam 6]), die woonachtig is op het adres [adres 5] . Van dit adres zijn ook beelden aangetroffen op de in beslag genomen SD-kaarten. Uit onderzoek is gebleken dat ook een link kan worden gelegd tussen [naam 6] en [naam 2] .
In de uitwerkingen van de opnames van de OVC-gesprekken is te lezen dat verdachten een aantal keer spreken over een persoon die zij ‘broer’ noemen. Zo is te lezen dat [verdachte] op 5 december 2019 zegt:
“Broer maakt hem helemaal af. Die man is al maanden bezig met iets te huren, hebben ze een loods gehuurd, zitten de gaten en buizen van de wietplantage van de vorige er nog in. (…) Broer zit er zelf ook mee dat hij ons geen geld kan geven.”Uit onderzoek is gebleken dat “broer” [naam 3] is. [verdachte] heeft op 20 en 28 september 2019 een ontmoeting gehad met [naam 3] .
4.3.4.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak A onder 1 en zaak B
Was [naam 2] het beoogde slachtoffer?
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [verdachte] en [medeverdachte] zich (in ieder geval) vanaf september 2019 intensief hebben beziggehouden met het observeren en filmen van verschillende locaties en personen. Zo hebben zij onder meer adressen die gelinkt kunnen worden aan [naam 2] gefilmd en hebben zij getracht [naam 1] en [naam 6] te lokaliseren door hen te observeren, camera’s met zicht op hun woningen te plaatsen en peilbakens te plaatsen onder hun auto’s.
Verdachten hebben daartoe gebruik gemaakt van in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en gegevensdragers. De rechtbank leest de tenlastelegging op dit punt zo dat de officieren van justitie hebben bedoeld ‘de SD-kaarten houdende beelden’ ten laste te leggen.
De rechtbank acht het op grond van de inhoud van het dossier aannemelijk dat [verdachte] en [medeverdachte] hierdoor hebben geprobeerd [naam 2] op te sporen, die was ondergedoken nadat hij op 16 maart 2019 was beschoten. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat zij – zoals blijkt uit de weergave van het dossier in rubriek 4.3.3. – hebben geobserveerd en gefilmd in de omgeving van adressen die aan [naam 2] kunnen worden verbonden, zoals De [adres 1] te Amstelveen en de [adres 2] te Amsterdam. Verder zijn [naam 1] en [naam 6] , die in verband kunnen worden gebracht met [naam 2] , intensief geobserveerd en gevolgd (onder meer met bakens). Ook blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte] spreken over een ontmoeting in Laren, waarbij het vermoedelijk gaat om een ontmoeting tussen [naam 5] en [naam 2] op 24 januari 2019. Ten slotte zijn de naam van [naam 2] en zijn alias(sen) terug te vinden op een lijst met namen van personen die in verband worden gebracht met de onderwereld, welke is aangetroffen op één van de in beslag genomen SD-kaarten.
Bestemd tot het begaan van moord
Gelet op het geschetste juridisch kader en voorgaande conclusie van de rechtbank moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en de handelingen die [verdachte] en [medeverdachte] daarmee blijkens het dossier hebben verricht, bestemd waren tot – met andere woorden: gebruikt zouden worden tijdens – het begaan van het grondfeit. Volgens de officieren van justitie is dit grondfeit moord op [naam 2] .
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat tot het ‘begaan’ van een misdrijf ook de medeplichtigheid aan het grondfeit moet worden gerekend. De strafbare voorbereiding zou in casu dus ook betrekking kunnen hebben op de medeplichtigheid aan moord op [naam 2] .
Gelet op hetgeen in rubriek 4.3.2. is uiteengezet, sluit de rechtbank niet uit dat voorbereiding van medeplichtigheid aan een misdrijf onder het bereik van artikel 46 Sr kan vallen. Hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank echter wel van belang dat vastgesteld kan worden dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen duidelijk te linken zijn aan de uitvoering van het grondfeit en niet enkel aan de voorbereiding daarvan.
Zoals tevens in rubriek 4.3.2. uiteengezet, kan de aard van het voorwerp van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het voorwerp is bestemd tot het begaan van het grondfeit. In onderhavige zaak betreffen de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, voorwerpen welke naar hun aard in objectieve zin niet duidelijk bestemd zijn voor het uitvoeren van een moord. Er zijn bijvoorbeeld geen wapens aangetroffen waarmee de moord feitelijk kan worden gepleegd.
Dat laat echter onverlet dat de voorwerpen een zodanige rol zouden kunnen spelen bij de uitvoering van een moord, dat het gebruik ervan voorbereiding aan het begaan van moord zou kunnen opleveren. De bestemming zou in dat geval moeten blijken uit de subjectieve bestemming. Nu de bestemming niet blijkt uit de aard van de voorwerpen, worden meer eisen gesteld aan de subjectieve bestemming van de voorwerpen.
Het gebruik van de voorwerpen door verdachten was gericht op het traceren van [naam 2] , met name via personen met wie [naam 2] in contact zou kunnen komen. Uit het dossier valt slechts af te leiden dat [verdachte] en [medeverdachte] personen van wie zij dachten dat deze in contact stonden met [naam 2] , hebben gelokaliseerd, geobserveerd, gevolgd en/of gefilmd, kennelijk met het doel om [naam 2] te vinden. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de verdachten erin zijn geslaagd om [naam 2] op deze wijze te traceren. Van eventuele vervolgstappen, bijvoorbeeld het lokaliseren van [naam 2] zelf, is het daarom niet gekomen. Evenmin kan uit het dossier worden afgeleid of en hoe de ten laste gelegde voorwerpen zouden worden gebruikt op het moment dat verdachten [naam 2] zouden vinden. Ten slotte is ook geen sprake van duidelijke aanwijzingen dat verdachten een rol zouden spelen bij de daadwerkelijke uitvoering van het beoogde feit.
De rechtbank is van oordeel dat pas sprake kan zijn van
voorbereiding van medeplichtigheid aan moordwanneer de in de tenlastelegging genoemde middelen daadwerkelijk zouden worden gebruikt tijdens het begaan van het grondfeit, in dit geval – volgens de officieren van justitie – de medeplichtigheid aan de moord op [naam 2] . Tot dit punt zijn verdachten echter niet gekomen. [verdachte] en [medeverdachte] waren namelijk nog bezig met het traceren van [naam 2] . Zij waren daarmee nog in een fase vóór het spotten van het uiteindelijke doelwit. De rechtbank concludeert dan ook dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen door [verdachte] en [medeverdachte] in onderhavige casus hoogstens zijn gebruikt voor de
voorbereidingtot
voorbereiding van medeplichtigheid aan moord.Zoals hiervoor is uiteengezet, vallen voorbereidingshandelingen tot voorbereiding van het begaan van enig gronddelict niet onder de reikwijdte van de strafbare voorbereiding. Dat de voorwerpen op enigerlei wijze gebruikt zouden worden bij de uitvoering van moord op [naam 2] is niet gebleken.
Zoals reeds is gebleken hebben [verdachte] en [medeverdachte] wel andere personen intensief gevolgd, geobserveerd en getraceerd met behulp van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen. De rechtbank ziet – net als de officieren van justitie – in het onderhavige strafdossier echter geen aanwijzingen dat verdachten bezig waren met het voorbereiden van een moord op één van deze personen.
Beoogd misdrijf
In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank het volgende. Zoals in rubriek 4.3.2. is uiteengezet, moet het misdrijf dat wordt voorbereid worden genoemd in de tenlastelegging. Uit de bewijsmiddelen moet dan ook volgen welk misdrijf door verdachten wordt voorbereid.
Op grond van het onderhavige strafdossier is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de intentie van verdachten was om een persoon, volgens het Openbaar Ministerie [naam 2] , van het leven te beroven. Weliswaar is sprake van een sterke verdenking in die richting, maar andere mogelijkheden kunnen niet voldoende worden uitgesloten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachten gedurende geruime tijd zijn afgeluisterd en dat zij niet meer dan twee keer, te weten in de OVC-gesprekken met de nummers 290 en 10091, iets hebben gezegd dat er mogelijk op zou kunnen duiden dat het de bedoeling was [naam 2] te doden. Beide gesprekken kunnen bovendien ook anders worden uitgelegd, bijvoorbeeld dat zij spraken over hypothetische situaties.
Het dossier laat bovendien veel vragen onbeantwoord. Zo blijft het de vraag waarom verdachten hebben geprobeerd ‘het ritme’ van [naam 1] en [naam 6] in kaart te brengen als het verdachten er enkel om te doen was om via hen [naam 2] te traceren. Verder heeft [verdachte] blijkens het dossier meermalen contact gehad met [naam 3] . Uit de ter terechtzitting overgelegde dossierstukken uit de onderzoeken Douglasville en Sartell kan worden afgeleid dat [naam 3] wordt verdacht van het treffen van voorbereidingen voor een zeer ernstig geweldsdelict, zoals mogelijk ontvoering en/of zware mishandeling, en dat hij op zoek was naar personen en verblijfplaatsen. Het is geenszins uitgesloten dat verdachten om deze reden op zoek waren naar [naam 2] .
Conclusie
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet kan worden bewezen dat de ten laste gelegde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van een moord. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte bezig waren met het voorbereiden van een moord. Verdachte zal daarom van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
4.3.5.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak B
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachten het oogmerk hebben gehad om tezamen en in vereniging een moord voor te bereiden of te plegen.
Met de officieren van justitie en de raadsman komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak B ten laste gelegde.
4.3.6.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van zaak A onder 2
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en/of b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan toch bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs, feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende af.
Bij een doorzoeking op 10 december 2019 van de woning op het adres [adres 6] , het adres waar van [verdachte] verbleef, zijn twee horloges van de merken Hublot en Rolex in beslag genomen. Uit onderzoek naar deze horloges blijkt dat deze zijn gekocht bij juwelier Schaap en Citroen. Het Hublot horloge is op 14 mei 2019 voor € 14.880,- gekocht door Mountain B.V. Het horloge is contant afgerekend. Het Rolex horloge is op 27 augustus 2018 voor € 12.250,- gekocht door [bedrijf] . Ook dit horloge is contant betaald. Gebleken is dat [bedrijf] op naam staat van [naam 7] (
hierna: [naam 7]), de vriendin van [verdachte] .
Op 10 december 2019 is eveneens een Mercedes-Benz A200 met kenteken [kenteken] in beslag genomen. Uit onderzoek is gebleken dat dit voertuig sinds 5 december 2019 op naam van [naam 7] staat. Uit de OVC-gesprekken is gebleken dat [verdachte] op 28 en 30 november 2019 een telefoongesprek heeft gevoerd over de aankoop van een Mercedes A200. Het voertuig is op 2 december 2019 gekocht bij [autobedrijf] voor een bedrag van € 26.150,- (na verrekening met de inruilwaarde van een andere auto). Het te betalen bedrag is in twee delen voldaan, namelijk:
- € 18.950,- vanaf bankrekeningnummer [nummer] op naam van Volkswagen Leasing B.V.;
- € 7.200,- vanaf bankrekeningnummer [nummer] op naam van [bedrijf] op 4 december 2019.
Het adres van de onderneming [bedrijf] is opgegeven als verzendadres voor de kentekenkaart.
Ten aanzien van de bankrekening op naam van [bedrijf] is gebleken dat op 3 december 2019 een contante storting van € 8.500,- heeft plaatsgevonden. Vervolgens is een bedrag van € 4.350,- naar de privérekening van [naam 7] gestort met als omschrijving ‘parkeren geld ths’. Op 4 december 2019 is een bedrag van € 7.200,- van de privérekening van [naam 7] naar de genoemde bankrekening op naam van [bedrijf] gestort. De omschrijving van deze transactie betreft ‘geparkeerd geld ths rekening’. Vervolgens is drie minuten later een bedrag van € 7.200,- vanaf de ondernemersrekening overgemaakt aan [autobedrijf]
Ten slotte is uit onderzoek naar de bankrekeningnummers op naam van [verdachte] gebleken dat tussen 1 april 2019 en 17 juli 2019 elf contante stortingen hebben plaatsgevonden. In totaal is een bedrag van € 11.345,- op de rekening van [verdachte] gestort. Naast de maandelijkse zorgtoeslag werden geen legale inkomsten geconstateerd. De banksaldi van de rekeningen van [verdachte] waren bovendien vrij laag.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen en voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen en voorwerpen.
Verdachte heeft in één verhoor bij de politie verklaard dat hij zich bezighield met het maken van kunst en daarmee geld heeft verdiend. De raadsman heeft dit ter terechtzitting herhaald en gesteld dat verdachte daarmee in ieder geval een legaal inkomen heeft gegenereerd, waardoor niet kan worden vastgesteld dat verdachte gebruik heeft gemaakt van geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn summiere verklaring, die voorts niet is onderbouwd, geen concrete, verifieerbare en op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven. Gelet op de geringe legale inkomsten van verdachte komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde voorwerpen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Door deze kostbare goederen te betalen met grote contante geldbedragen en deze op naam van Mountain B.V. en [bedrijf] te laten stellen, heeft verdachte bovendien verhuld dan wel verborgen wie de rechtmatige eigenaar van deze goederen is.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage III vervatte bewijsmiddelen – waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat – bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A onder 2:
in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 9 december 2019 in Nederland
a.
heeft verhuld wie de rechthebbende was van voorwerpen, te weten
- een contant geldbedrag van € 14.880,- en
- een horloge van het merk Hublot (type Big Bang Unico 42mm)
door de aankoopfactuur van het horloge van het merk Hublot te laten stellen op naam van Mountain B.V. en
b.
voorwerpen, te weten
- contante geldbedragen ter hoogte van
* in totaal € 11.345,- gestort op bankrekening [nummer] ten name van [verdachte] ,
* € 14.880,- en € 12.250,- betaald voor de aanschaf van een horloge van het merk Hublot (type Big Bang Unico 42mm) en een horloge van het merk Rolex (type Oyster Perpetual Datejust 36) en
* € 8.500,- (gestort op bankrekening [nummer] op naam van [naam 7] h/o [bedrijf] ) en
- een auto Mercedes A200 met kenteken [kenteken] en
- een horloge van het merk Hublot (Big Bang Unico 42mm) en
- een horloge van het merk Rolex (Oyster Perpetual Datejust 36)
voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die contante geldbedragen, auto en horloges geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen in zaak A onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat – indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten – de strafmaat van de officieren van justitie is onderbouwd door twee uitspraken in zaken welke niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank acht anders dan de officieren van justitie niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen van moord en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van voorwerpen met een aanzienlijke waarde en een groot geldbedrag. Witwassen is een ernstig misdrijf waardoor de inkomsten uit misdrijven in het legale betalingsverkeer worden gebracht. Dit is een gevaar voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Bovendien worden deze inkomsten daarmee aan het zicht van justitie onttrokken.
Verdachte heeft weinig willen verklaren over de hem verweten gedragingen en over zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook maar een beperkt beeld gekregen van de persoon van verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 14 januari 2021. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) in aanmerking genomen. Volgens de LOVS-oriëntatiepunten geldt voor witwassen van een geldbedrag tussen € 10.000,- en € 70.000,- ten hoogste een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt.
Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het in zaak A onder 1 en het in zaak B ten laste gelegde zal zij tot een aanzienlijke lagere straf komen dan de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank acht een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
De voorlopige hechtenis is opgeheven bij bevel van 2 maart 2021.

9.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen en nog niet geretourneerd. Deze goederen staan vermeld op de beslaglijst in bijlage II.
9.1.
Verbeurdverklaring
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
35. Doos en certificaat Hublot horloge, merk: Hublot (goednummer: NOO4.03.01.002);
37. Bon + certificaat, merk: Rolex (goednummer: NOO4.03.03.002);
42. Horloge met rubberen band, merk: Hublot, kleur: zwart (goednummer: NOO4.04.01.001);
43. Horloge in doos, merk: Rolex, kleur: goud (goednummer: NOO4.04.01.002);
68. Portemonnee, merk: Louis Vuitton, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .03.014).
9.2.
Teruggave aan verdachte
Alle overige op de beslaglijst opgenomen goederen behoren toe aan verdachte en kunnen aan hem worden teruggegeven.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 1 en het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A onder 2:
Witwassen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
35. Doos en certificaat horloge, merk: Hublot (goednummer: NOO4.03.01.002);
37. Bon + certificaat, merk: Rolex (goednummer: NOO4.03.03.002);
42. Horloge met rubberen band, merk: Hublot, kleur: zwart (goednummer: NOO4.04.01.001);
43. Horloge in doos, merk: Rolex, kleur: goud (goednummer: NOO4.04.01.002);
68. Portemonnee, merk: Louis Vuitton, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .03.014).
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1. Geld € 685,10 (goednummer: MEERP85.01.002);
2. Geld € 2.000,- (goednummer: [nummer] .01.013);
4. Personenauto, merk/model: Peugeot 206, kleur: grijs, kenteken: [kenteken] (goednummer: [nummer] .001);
5. Personenauto, merk/model: Peugeot Partner, kleur: grijs, kenteken: [kenteken] (goednummer: [nummer] .001);
7. Geld € 45,00 (4x10 en 1x5 Euro);
8. Accu, power inverter 100W, kleur: Metaal (goednummer: [nummer] .02.009);
13. Zaktelefoon in doos Note10+, merk: iPhone, kleur: zwart (goednummer: NOO4.01.04.004);
26. Computer, Apple iMac (goednummer: NOO4.01.01.002);
27. Computer, Apple Macbook, kleur: zilver, (goednummer: NOO4.03.02.002);
46. Zaktelefoon, merk: Samsung Galaxy M10, kleur: blauw (goednummer: MEERP85.01.001);
56. DHL jas (goednummer: [nummer] .05.001);
57. DHL jas (goednummer: [nummer] .02.001);
58. Koffer met opname apparatuur, kleur: zwart (goednummer: TZ437H.01.001);
59. Knuffels met opname apparatuur (goednummer: TZ437H.01.002);
60. Opname koffer (goednummer: [nummer] .03.001);
61. Doosje van baken (goednummer: [nummer] .02.011);
62. Open envelop met papier en 3 (drie) sleutels (goednummer: [nummer] .02.015);
63. Magnetische baken houder (goednummer: [nummer] .02.016);
64. Plastic tas met bedrading en box voor netwerk camera (goednummer: [nummer] .02.003);
65. Accu met case, merk: Talamex, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .02.010);
66. Tas, merk: Louis Vuitton, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .02.004);
67. Administratie, Trackitt inloggegevens (goednummer: [nummer] .05.006);
69. Peilbaken IMEI: 860599005192018 (goednummer: NS065.01.001);
70. Baken IMEI: 860599005197447 (goednummer: 8SPN95.001);
71. Baken IMEI: 860599005182167 (goednummer: 21PLN9.002);
72. Zaktelefoon nieuw in doos, kleur/model: Samsung A10, kleur: blauw (goednummer: [nummer] .04.001);
73. Baken *7230 (goednummer: [nummer] .02.013);
74. Zaktelefoon nieuw in doos, merk/model: Samsung A10, kleur: blauw (goednummer: [nummer] .02.006);
75. Tap detector in doos (goednummer: [nummer] .02.005);
76. Zaktelefoon, merk/model: Samsung Galaxy J3, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .02.002);
77. SD-kaart in adapter (goednummer: [nummer] .01.011);
78. SD-kaart in adapter (goednummer: [nummer] .01.012);
79. SD-kaart (goednummer: [nummer] .01.009);
80. SD-kaart, merk: Integral (goednummer: [nummer] .01.010);
81. SD-kaart, merk: SanDisk (goednummer: [nummer] .01.008);
82. SD-kaart, merk: Kingston (goednummer: [nummer] .01.005);
83. SD-kaart, merk: SanDisk (goednummer: [nummer] .01.006);
84. SD-kaart in adapter (goednummer: [nummer] .01.004);
85. Zaktelefoon, merk/model: Samsung J4+, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .01.002);
86. Zaktelefoon, merk/model: Samsung A10, kleur: blauw (goednummer: [nummer] .01.003);
87. Zaktelefoon, merk/model: LG Nexus, kleur: groen 5XSIN: AAEPS68ONL (goednummer: [nummer] .01.001);
88. Geld 125 Antilliaanse guldens (goednummer: [nummer] .03.002);
89. Zaktelefoon, merk/model: Samsung Galaxy M10, kleur: blauw (goednummer: [nummer] .01.002);
90. Zaktelefoon, merk/model: Samsung J3, kleur: zwart (goednummer: [nummer] .01.001).
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. I. Mannen en E. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. van der Heiden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 maart 2021.

Voetnoten

1.
2.Gerechtshof Amsterdam 11 maart 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1073.
3.HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1956,
4.HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1199.
5.HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1198,
6.PHR 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:576.
7.HR 20 februari 2007, LJN AZ0213.
8.
9.Hof 's-Gravenhage 24-05-1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AD2563.
10.
11.De Hullu 2018, Materieel Strafrecht, § VI 3.2.