ECLI:NL:RBAMS:2021:1177

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
13-752167-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en evenredigheid van de overlevering

Op 16 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van de Griekse rechtbank in Chalkida. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Syrië, die wordt verdacht van ernstige strafbare feiten in Griekenland. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld op een openbare zitting op 2 maart 2021, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer tijd nodig heeft om te oordelen over de evenredigheid van de overlevering.

De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen onafhankelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden met betrekking tot de evenredigheid van het EAB. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de Griekse rechter het EAB heeft verzocht. De rechtbank is van mening dat zij nog niet voldoende is voorgelicht om te beoordelen of er in Griekenland procedureregels zijn die waarborgen dat de evenredigheid van het EAB door een rechter kan worden getoetst.

De rechtbank heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen en de officier van justitie de vraag voor te leggen aan de Griekse justitiële autoriteit of er wettelijke procedureregels bestaan die een rechterlijke toetsing van de evenredigheid van het EAB mogelijk maken. De rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752167-20
RK nummer: 21/558
Datum uitspraak: 16 maart 2021
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 december 2020 door
the Prosecutors Office at the Appeal Court of Eviaen strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] ( Syrië ) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in het Justitieel Complex [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 maart 2021. Het verhoor heeft – via telehoren – plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. F.S. Baardman, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Arabische (Syrisch) taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft de overleveringsdetentie niet geschorst. Zij verwijst daartoe naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729), waarin is geoordeeld dat het mogelijk is om iemand langer dan 90 dagen gedetineerd te houden in een geval, zoals het onderhavige, waarin sprake is van een zeer groot vluchtgevaar dat niet tot adequate proporties kan worden teruggebracht door het stellen van schorsingsvoorwaarden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Syrische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel no. 12/20-11-2020 van de rechtbank in Chalkida.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Grieks recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Uitvaardigende justitiële autoriteit

4.1.
Inleiding
Het onderhavige EAB is uitgevaardigd door een officier van justitie, te weten
the Prosecutors Office at the Appeal Court of Evia. Het nationale aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechter.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit EAB is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
Blijkens de arresten OG/PI en PF [1] , alsmede XD en YC [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) wordt een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit aangemerkt, indien hij deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat en hij onafhankelijk optreedt, waarbij deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht.
Bij tussenuitspraak van 27 mei 2020 [3] heeft de rechtbank geoordeeld dat het Griekse openbaar
ministerie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt in de zin van artikel
6, eerste lid, Kaderbesluit EAB en dus als uitvaardigende justitiële autoriteit in de zin van de
OLW.
De rechtbank is op basis van eerder door de Griekse justitiële autoriteiten verstrekte informatie ambtshalve op de hoogte van de omstandigheid dat in Griekenland geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen.
Daarom dient de rechtbank nog te beoordelen of er in Griekenland procedureregels bestaan waaruit voortvloeit dat, zelfs bij ontstentenis van een specifiek rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit EAB, en met name de evenredigheid ervan, in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen hetzij vóór, dan wel gelijktijdig of na het uitvaardigen van het EAB (punt 52 van het arrest XC).
In dat verband verwijst de rechtbank tevens naar hetgeen door het HvJ in het arrest YC onder punt 68 tot en met 70 is overwogen.
Ten slotte verwijst de rechtbank naar het arrest MM [4] waarin het HvJ onder punt 70 en 71 heeft overwogen:
70 Hoewel kaderbesluit 2002/584 de nationale autoriteiten, overeenkomstig de procedurele autonomie waarover zij beschikken, een beoordelingsmarge laat inzake de concrete maatregelen om de door het kaderbesluit beoogde doelstellingen te verwezenlijken, met name wat betreft de mogelijkheid om te voorzien in een bepaald beroep tegen de beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 52), neemt dit niet weg dat de lidstaten erop moeten toezien dat zij de uit dit kaderbesluit voortvloeiende vereisten, en met name die in verband met de rechterlijke bescherming die daaraan ten grondslag ligt, niet in gevaar brengen.
71 Voorts moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 51, lid 1, van het Handvest volgt dat de lidstaten en bijgevolg hun rechterlijke instanties het Handvest dienen te eerbiedigen wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde nationale bepalingen toepassen (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit moet tevens het geval zijn waar het gaat om de effectiviteit van het rechterlijk toezicht dat rechtstreeks of incidenteel moet worden uitgeoefend op beslissingen inzake het Europees aanhoudingsbevel.
In deze zaak heeft het Internationaal rechtshulpcentrum te Amsterdam bij schrijven van 23 februari 2021 de volgende vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld:
Due to the judgement of the court of Amsterdam, in connection with the gravity of the
offences for which [opgeëiste persoon] is suspected, I would like to request whether the possibility exists that you provide me with one of the two following documents, on the basis of which the surrender of [opgeëiste persoon] can be authorised by the court of Amsterdam:
1) A new EAW for [opgeëiste persoon] , issued and signed by a judge;
2) A letter in which a judge examines the conditions for the issuance of the current EAW for [opgeëiste persoon] , and in particular the proportionality thereof.
Bij schrijven van 26 februari 2021 is door
the Investigator of the 2nd Department of Misdemeanor Judges of Chalkida, via
the Public Prosecutor of Appeals of Eviaen
Eurojust, het volgende antwoord verstrekt:
(…)
In view of the fact that the arrest warrant issued by us against [opgeëiste persoon] remained unexecuted, the accused person at issue had not been located in the Greek Territory and there were strong indications that he had planned to flee and that he had travelled to his country of origin or to another European country or even to another continent, in conjunction with the serious nature of the offenses, we considered absolutely necessary to issue a European arrest warrant against him in order to ensure that he would be present at the investigation. Following our request with ref. No. 395/4-12-2020, taking into account precisely the content of the arrest warrant issued by us, the evidence gathered up to that time as a result of the investigation, the existence of serious indications of guilt of the accused person, the risk of his escape and the principle of proportionality, given that the issuance of a European warrant is the absolutely necessary means of ensuring that the above-mentioned foreign defendant will testify as a defendant before us for the offenses of murder and robbery, the Prosecutor of the Court of Appeals of Evia issued the European Arrest Warrant.(…)
4.2
Standpunten partijen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 2021 [5] , waarin is geoordeeld dat uit de in die zaak verstrekte informatie niet is gebleken dat de Griekse rechter de evenredigheid van een EAB toetst en dit noodzakelijk is nu Griekse EAB’s door een officier van justitie worden uitgevaardigd en hiertegen geen rechtsmiddel bestaat. De verdediging heeft aangevoerd dat uit bovenstaande informatie d.d. 26 februari 2021 niet kan worden opgemaakt of deze informatie van een onafhankelijke rechter afkomstig is, of de informatie is verstrekt aan de hand van een wettelijke basis en of sprake is van een specifieke belangenafweging. In deze zaak is onvoldoende komen vast te staan dat er een individuele toets van de evenredigheid door een rechter heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het EAB niet voldoet aan de door het HvJ [6] gestelde eisen.
De officier van justitie heeft gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de Griekse rechter het Griekse OM heeft verzocht om het EAB uit te vaardigen. Daarmee is aangegeven dat er redenen waren het EAB uit te vaardigen en dat het noodzakelijk en proportioneel was. Griekenland voldoet hiermee aan de door het HvJ gestelde eisen.
4.3
Oordeel rechtbank
De rechtbank acht zich, ook na de aanvullende informatie van 26 februari 2021, nog niet voldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of in Griekenland procedureregels voorhanden zijn waaruit voortvloeit dat, zelfs bij ontstentenis van een specifiek rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit EAB, en met name de evenredigheid ervan, aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen. Dat zulke wettelijke proceduregels in Griekenland bestaan, blijkt niet uit de brief van 26 februari 2021.
In dat licht zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen onder gelijktijdige schorsing daarvan, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vraag aan de Griekse justitiële autoriteit voor te leggen:
Gelden er in Griekenland wettelijke procedureregels die bepalen dat, nu geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit EAB, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter worden getoetst?

5.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4.3 weergegeven vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Arabische (Syrische) taal tegen de nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E. de Rooij rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ 27 mei 2019, gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:456) en C-509/18 (ECLI:EU:C:2019:457).
2.HvJ 12 december 2019, C-625/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1078) en C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077).
4.HvJ 13 januari 2021, C-414/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:4
6.HvJ 27 mei 2019, gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:456) en C-509/18 (ECLI:EU:C:2019:457); HvJ 12 december 2019, C-625/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1078) en C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077).