4.1.Inleiding
Het onderhavige EAB is uitgevaardigd door een officier van justitie, te weten
the Prosecutors’s Office at the Appeal Court of Athens. Het nationale aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een rechter.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit EAB is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
Blijkens de arresten OG/PI en PF, alsmede XD en YCvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) wordt een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit aangemerkt, indien hij deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat en hij onafhankelijk optreedt, waarbij deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht.
In arrest XD heeft het HvJ voorts geoordeeld:
“41. Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat bovendien het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 75].
42. Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten.
46. Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, berust in casu de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging in de Zweedse rechtsorde noodzakelijkerwijs op een door een rechterlijke instantie genomen beslissing om de betrokken persoon in voorlopige hechtenis te nemen.
47. De verwijzende rechter wijst er ook op dat uit de hem door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat het, om vast te stellen of het noodzakelijk is de voorlopige hechtenis te gelasten, aan de bevoegde rechter staat om ook de evenredigheid te beoordelen van andere mogelijke maatregelen, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
48. Bovendien moet, volgens de Zweedse regering, die rechterlijke instantie, wanneer zij nagaat of het noodzakelijk is een maatregel van voorlopige hechtenis te gelasten tegen een persoon die ervan wordt verdacht inbreuk te hebben gemaakt op de strafwet, steeds beoordelen of een dergelijke maatregel evenredig is. Indien de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, op de vlucht slaat of niet op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat verblijft, bestaat de enige reden voor de officier van justitie om de rechter te verzoeken de aanhouding van deze persoon te gelasten, in de noodzaak een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Bijgevolg zal het evenredigheidsonderzoek dat deze rechter zal moeten uitvoeren in het kader van het onderzoek naar de noodzaak de voorlopige hechtenis te gelasten, mede betrekking hebben op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
49. Dit lijkt in het hoofdgeding het geval te zijn geweest, aangezien blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing de debatten in het kader van de terechtzittingen voor de Zweedse rechterlijke instanties waarin het ging over de detentie van XD, ook betrekking hadden op de noodzaak om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op overlevering van de gezochte persoon aan de Zweedse autoriteiten.
50. Bovendien heeft de Zweedse regering in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat de persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel wordt gezocht, zonder beperking in de tijd het recht heeft om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij zijn voorlopige hechtenis wordt gelast, zelfs na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en na zijn aanhouding in de uitvoerende lidstaat. Indien de bestreden beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, nietig wordt verklaard, verliest het Europees aanhoudingsbevel automatisch zijn geldigheid, aangezien de uitvaardiging ervan is gebaseerd op het bestaan van die beslissing.
51. Tot slot heeft die regering erop gewezen dat elke rechterlijke instantie waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing waarbij de voorlopige hechtenis wordt gelast, ook de evenredigheid van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel beoordeelt.
52. Uit het bestaan in de Zweedse rechtsorde van dergelijke procedureregels blijkt dat, zelfs bij ontstentenis van een specifiek rechtsmiddel tegen de beslissing van de officier van justitie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, de voorwaarden voor het uitvaardigen van dit aanhoudingsbevel, en met name de evenredigheid ervan, in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, en dit vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel, maar ook daarna.
53. Een dergelijk stelsel voldoet derhalve aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.
56. Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming, die moet toekomen aan een persoon ten aanzien van wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, is voldaan wanneer volgens de wettelijke regeling van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, in die lidstaat door de rechter worden getoetst.”
In arrest YC heeft het HvJ onder 68 tot en met 71 overwogen:
“68. Uit de prejudiciële verwijzing in zaak C‑626/19 PPU blijkt dat, wanneer een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging wordt uitgevaardigd door het openbaar ministerie, de rechterlijke instantie die het nationale aanhoudingsbevel heeft verstrekt op basis waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, het openbaar ministerie tegelijkertijd verzoekt een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en een beoordeling maakt van de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvaardiging van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel en met name van de evenredigheid ervan.
69. Voorts kan volgens de Franse regering in de Franse rechtsorde tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, als proceshandeling, op grondslag van artikel 170 CPP een vordering tot nietigverklaring worden ingesteld. Met een dergelijke vordering, die openstaat zolang het strafrechtelijke onderzoek loopt, kunnen de partijen in de procedure hun rechten doen naleven. Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd tegen een persoon die nog geen partij is in de procedure, kan hij de vordering tot nietigverklaring instellen nadat hij daadwerkelijk is overgeleverd en is verschenen voor de rechter-commissaris.
70. Dat er in de Franse rechtsorde dergelijke procedurevoorschriften bestaan, maakt aldus duidelijk dat de evenredigheid van de beslissing van het openbaar ministerie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen vooraf kan worden getoetst door de rechter, zelfs vrijwel gelijktijdig met de uitvaardiging ervan, en hoe dan ook na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, waarbij deze toetsing, naargelang van het geval, vóór of na de daadwerkelijke overlevering van de gezochte persoon kan plaatsvinden.
71 Een dergelijk stelsel voldoet derhalve aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.”
In een tussenuitspraak van 27 mei 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2758) in een andere zaak waarin een door een Griekse officier van justitie uitgevaardigd vervolgings-EAB aan de orde was, heeft de rechtbank het volgende overwogen: “Gelet op de door de officier van justitie overgelegde informatie die in andere overleveringszaken door de Griekse justitiële autoriteiten is verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat het Griekse openbaar ministerie deelneemt aan de rechtsbedeling in Griekenland en onafhankelijk optreedt, inhoudende dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het Griekse openbaar ministerie om die reden als uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden aangemerkt in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit EAB en dus als uitvaardigende justitiële autoriteit in de zin van de OLW.
Dat laat de vraag open of in Griekenland voor een persoon ten aanzien van wie een EAB is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging de mogelijkheid open staat om de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter te laten toetsen, nu het onderhavige EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht, maar zelf geen rechterlijke instantie is.
Uit de informatie die door de Griekse autoriteiten is verstrekt maakt de rechtbank op dat tegen het uitvaardigen van het EAB in Griekenland geen rechtsmiddel openstaat.
Dit roept bij de rechtbank de vraag op of op enig ander moment de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat EAB, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter zijn getoetst dan wel kunnen worden getoetst. De enkele omstandigheid dat het aan het EAB ten grondslag liggende nationale aanhoudingsbevel door een rechter is uitgevaardigd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend voor de beantwoording van de vraag of de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in Griekenland het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. ”
In de onderhavige zaak heeft
the Department of Extradition and Judicial Assistance, Public Prosecutor’s Office at the Court of Appeal of Athensbij e-mail van 25 januari 2021 de volgende informatie verstrekt:
“On behalf of the Public Prosecutor of Appeals Ms Kleitsaki, we inform you of the following:
The principle of proportionality within the process of issuing a European Arrest Warrant is examined by the Prosecutor of Appeals, who is the only one responsible for the issuance of the European Arrest Warrant (article 4 of Act 3251/2004), acting as an independent magistrate, according to the Greek Constitution. The issuance of the European Arrest Warrant can therefore not and there is no reason to be considered by a Judge.”
In aanvulling daarop is bij e-mail van 10 februari 2021 de volgende informatie verstrekt:
“On behalf of the Public Prosecutor Ms Kleitsaki, we inform you that the exercise of an appeal or other remedy against the decision of the Public Prosecutor of Appeals to issue an EAW (including its proportionality) is not provided.”
Vervolgens heeft het IRC de volgende vraag gesteld aan de Griekse uitvaardigende justitiële autoriteit:
“Does a judge, when issuing a national arrest warrant, also examine the proportionality of other possible measures, including the issuance of a European arrest warrant? The system of Sweden, as described in the ECJ case C-625/19 PPU in an example.”
Hierop is bij e-mail van 17 februari 2021 de volgende informatie verstrekt:
“In response to the questions you asked with the e-mail dated 12/2/2021, we inform you that the European Arrest Warrant was issued on the basis of the National Arrest Warrant which was legally and competently issued by the Investigator of the 1st Drug Department of Athens. In particular, the Arrest Warrant with no. 6/2020 was issued by the competent Investigator of the 1st Drug Department of Athens, following the consent of the Public Prosecutor, against the requested person, against whom charges have been pressed for forming and joining a criminal organization and aggravated and highly aggravated drug trafficking. In particular, it was reasoned that there are serious indications of guilt for the above criminal acts, for which temporary detention is allowed. Also, given the special characteristics of these acts (particularly large amount of drugs, namely 1 ton, 180 kg and 650 g of cocaine, international activity of the criminal organization spreading geographically in Europe, Central and South America and West Africa, the amount of the expected profit amounted to at least 50,000,000 euros), but also that the accused had no known residence in the country as well as the risk of escaping, the Investigator issued the National Arrest Warrant, in order to ensure his presence at the interrogation and to prevent the danger of committing new crimes, taking into consideration the provisions of articles 276, 282 and 286 of the Code of Criminal Procedure, being applied within the framework of proportionality. The requested person had the opportunity to request from the Investigator the revocation of the National Arrest Warrant issued by him and in case the latter refused to proceed with the revocation, the requested person had the opportunity to appeal before the Judicial Council in order that it rules on the specific matter, resolving the dispute arisen between the accused - requested person and the Investigator, either in favor of the former, ordering the revocation of the issued warrant, or in favor of the latter, rejecting the appeal and maintaining the validity of the Arrest Warrant. In accordance with the above and because evidence emerged that the accused resides in Spain, it was deemed necessary to issue a European Arrest Warrant by the Prosecutor of Appeals of Athens.”