ECLI:NL:RBAMS:2020:2758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
13/751187-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Grieks overleveringsverzoek en detentieomstandigheden

Op 27 mei 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Grieks overleveringsverzoek. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het openbaar ministerie in Griekenland, met als doel de opgeëiste persoon, geboren in Albanië, over te leveren voor strafvervolging. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld tijdens een openbare zitting op 13 mei 2020. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd met dertig dagen om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering.

De verdediging heeft betoogd dat het EAB niet door een rechterlijke autoriteit is uitgevaardigd, zoals vereist door de Overleveringswet en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De officier van justitie heeft echter aangevoerd dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Europese regelgeving. De rechtbank heeft de zaak geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de Griekse autoriteiten over de toetsing van de voorwaarden voor de uitvaardiging van het EAB.

Daarnaast heeft de rechtbank aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Griekenland, in het licht van eerdere uitspraken van het Hof van Justitie. De rechtbank heeft besloten het onderzoek ter zitting te heropenen en de detentie van de opgeëiste persoon niet te schorsen, gezien het vluchtgevaar. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak voor onbepaalde tijd verlengd, zodat verdere vragen aan de Griekse autoriteiten kunnen worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751187-20
RK nummer: 20/1397
Datum uitspraak: 27 mei 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 november 2017 door
the Prosecutor’s office,
Court of Appeal of Thessaloniki(Griekenland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
uit anderen hoofde gedetineerd in de [plaats detentie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van een videoverbinding door de rechtbank gehoord en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. K.C. van de Wijngaart, advocaat te Schiedam en door een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Voor het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.
3.
Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een
Arrest Warrant no.32/25.11.2016 issued by the 3rd Regular Investigation Division, First Instance Court of Thessaloniki, which was ratified by order no.391/2017 issued by the President of the Court of Appeal of Thessaloniki.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Grieks recht strafbaar feit.

4.Uitvaardigende rechterlijke autoriteit

4.1
Inleiding
Ingevolge artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een EAB uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
Blijkens de arresten OG/PI en PF [1] , alsmede XD en YC [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) wordt een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit aangemerkt, indien hij deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat en hij onafhankelijk optreedt, waarbij deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht.
In arrest XD heeft het HvJ voorts geoordeeld:
“41 Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat bovendien het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 75].
42 Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten.
43 Het staat derhalve aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen door middel van de rechtsmiddelen waarin zij voorzien, die van systeem tot systeem kunnen verschillen.
56 Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming, die moet toekomen aan een persoon ten aanzien van wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, is voldaan wanneer volgens de wettelijke regeling van de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, in die lidstaat door de rechter worden getoetst.”
In arrest YC heeft het HvJ onder 68 tot en met 71 overwogen:
“68 Uit de prejudiciële verwijzing in zaak C‑626/19 PPU blijkt dat, wanneer een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging wordt uitgevaardigd door het openbaar ministerie, de rechterlijke instantie die het nationale aanhoudingsbevel heeft verstrekt op basis waarvan het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, het openbaar ministerie tegelijkertijd verzoekt een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en een beoordeling maakt van de noodzakelijke voorwaarden voor de uitvaardiging van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel en met name van de evenredigheid ervan.
69 Voorts kan volgens de Franse regering in de Franse rechtsorde tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, als proceshandeling, op grondslag van artikel 170 CPP een vordering tot nietigverklaring worden ingesteld. Met een dergelijke vordering, die openstaat zolang het strafrechtelijke onderzoek loopt, kunnen de partijen in de procedure hun rechten doen naleven. Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd tegen een persoon die nog geen partij is in de procedure, kan hij de vordering tot nietigverklaring instellen nadat hij daadwerkelijk is overgeleverd en is verschenen voor de rechter-commissaris.
70 Dat er in de Franse rechtsorde dergelijke procedurevoorschriften bestaan, maakt aldus duidelijk dat de evenredigheid van de beslissing van het openbaar ministerie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen vooraf kan worden getoetst door de rechter, zelfs vrijwel gelijktijdig met de uitvaardiging ervan, en hoe dan ook na de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, waarbij deze toetsing, naargelang van het geval, vóór of na de daadwerkelijke overlevering van de gezochte persoon kan plaatsvinden.
71 Een dergelijk stelsel voldoet derhalve aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming.”
4.2
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het EAB niet door een rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit EAB is uitgevaardigd en dus niet door een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1 aanhef en onder i OLW en artikel 5 OLW, zoals is vereist door het HvJ in de arresten OG/PI en PF.
4.3
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd, onder verwijzing naar de arresten XD, YC en ZB [3] van het HvJ, dat het onderhavige EAB voldoet aan de vereisten zoals gesteld in die arresten. Het aan het EAB ten grondslag liggende nationale aanhoudingsbevel is afkomstig van een rechtbank, namelijk:
the First Instance Court of Thessaloniki, ratified by the president of the Court of Appeal of Thessaloniki.
Voorts blijkt uit informatie die in 2019 in twee andere Griekse overleveringszaken is verstrekt dat er in Griekenland geen sprake is van een aanwijzingsbevoegdheid.
In de eerste zaak is door het
EJN Contact Point for Greecegesteld:

Responding to your fax dated 19-06-2019 regarding the independence of Greek Prosecutors, please find attached a compilation of replies (Greece) included compiled by Eurojust with the assistance of the national authorities.
De genoemde compilatie bevatte de volgende tekst.

Articles 87 of the Greek Constitution and 24 of the Law 1756/1988 guarantee a genuinely independent status for the Judiciary.
According to art. 24 par. 4c of Law 1756/1988:
“Prosecutors in the execution of their duties and the expression of their views act independently, abiding by the law and their own consciousness” and they are never exposed to the risk of being subject to any subject matter directions or instructions by the executive.
We underline, that, according to domestic legislation the recommendations issued by the hierarchical superior prosecutors must not be linked to the substance of the relevant criminal case, as, according to art. 24 of Law 1756/1988 par. 4a & 5:
The Prosecution is organised as a unified hierarchical structure under the direction of the Prosecutor General (the Head of the Greek prosecutors) but only “… general orders or recommendations in relation to the exercise of the public prosecutors duties can be legally provided by: a) the General Prosecutor to all prosecutors of Greece; b) the Prosecutor to the Appeals PPO and the Prosecutor to the Court of First Instance PPO to all prosecution officials subjected to the jurisdiction of the Prosecutor to the Appeals PPO and the Prosecutor to the Court of First Instance PPO respectively.”
In de tweede zaak hebben de Griekse autoriteiten op 10 september 2019 bij monde van de advocaat-generaal bij het Ressortsparket Larisa informatie verstrekt naar aanleiding van vragen van de rechtbank over de volgende onderwerpen:
Maakt het Griekse openbaar ministerie deel uit van de strafrechtspleging?
Is het openbaar ministerie onderworpen aan aanwijzingen van de uitvoerende macht?
Welke rechtsmiddelen bestaan tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB?
De informatie behelst het volgende:

1) Aangaande de 1e vraag
In overeenstemming met de volgende bepalingen van artikel 32 van het oude Wetboek van Strafvordering, dat van kracht was tot 30-6-2019:
“1. Geen oordeel van het strafhof in een openbare zitting of in een raad en geen beschikking van een onderzoeksrechter is geldig, tenzij de officier van justitie voorafgaand is gehoord.
2. De officier van justitie is verplicht de hoorzitting bij te wonen voor de duur van de procedure.
4. De officier van justitie is altijd verplicht, mondeling of schriftelijk, gemotiveerde voorstellen en specifieke verzoeken in te dienen en mag dit niet aan het oordeel van de rechtbank of de onderzoeksrechter overlaten.”
In overeenstemming met de volgende bepalingen van artikel 138 en 139 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat van kracht is vanaf 1-7-2019:
Artikel 138:
1. Voorafgaand aan elke beslissing of beschikking van de rechter die tijdens de procedure in de hoorzitting vastgesteld wordt, nemen de officier van justitie en de aanwezige partijen het woord in overeenstemming met de wetsbepalingen. De uitspraken van de gerechtelijke raad en de beschikkingen van de onderzoeksrechter worden vastgesteld na een schriftelijk voorstel van de officier van justitie, die deze mondeling bepleit wanneer zijn verschijning in de raad door de wet wordt bepaald...
2. De overtreding van het vorige lid impliceert de nietigheid van de beslissing, de uitspraak en de beschikking.
Artikel 139
1. De beslissingen, de strafrechtelijke bevelen en de uitspraken, evenals de beschikkingen van de onderzoeksrechter en van de officier van justitie, moeten specifiek en grondig worden gemotiveerd, terwijl de veroordeling en de verwijzende uitspraak ook het artikelnummer van het strafrecht dat van toepassing is moeten vermelden. Enkel en alleen het herhalen van de bewoordingen van de wet is niet voldoende voor de motivering.
2. Zonder uitzondering is een motivering vereist bij alle beslissingen, uitspraken en beschikkingen, ongeacht of dit nu speciaal door de wet verplicht is of dat ze definitief of bij wege van tussenvordering zijn of dat de vaststelling ervan overgelaten wordt aan het onderscheidende, vrije of ongecontroleerde oordeel van de rechter die ze heeft uitgevaardigd.”
Uit deze bepalingen blijkt duidelijk dat de deelname van de Officier van Justitie aan de strafrechtspraak door de Griekse wetgeving als verplicht is vastgesteld met gemotiveerde voorstellen en beschikkingen die, in het geval dat hij dit nalaat, zelfs rechterlijke uitspraken ongeldig maken.
Aangaande de 2e vraag
De Officieren van Justitie, gebaseerd op artikel 87 van de Griekse Grondwet, artikel 27 van de oude (tot 30-6-2019) en nieuwe (vanaf 1-7-2019) Wetboek van Strafvordering en artikel 24 van het Wetboek van de Organisatie voor Rechtbanken en Gerechtsfunctionarissen (Wet 1756/1988), hebben functionele en persoonlijke onafhankelijkheid en zijn bij de uitoefening van hun taken alleen onderworpen aan de Grondwet en de wetten van de staat en niet aan de uitvoerende macht.
Aangaande de 3e vraag
In de bepalingen van de artikelen 4-8 van de Wet 3251/2014, die de voorwaarden en de procedure voor het uitvaardigen van een Europees Arrestatiebevel regelt, is er geen mogelijkheid om in beroep te gaan tegen het Europees Arrestatiebevel.
Daarbij geldt echter het volgende:
A) Als de tenlastelegging een arrestatiebevel van de onderzoeksrechter (die een Rechter is) betreft, de Raad voor de rechterlijke macht die alleen uit Rechters bestaat en, in uitzonderlijke gevallen, de president van het Gerechtshof (ook raadsheer), en nadat de Officier van Justitie van de Arrondissementsrechtbank of de advocaat-generaal gehoord is, besluit de geldigheid van het arrestatiebevel te handhaven of in te trekken (ongeacht of de Europese versie is bijgevoegd) (artikelen 315 lid 2 en 308 A lid 4 van het oude Wetboek van Strafvordering en respectievelijk ook artikelen 315 lid 2 en 309 lid 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering).
In het Europees Arrestatiebevel met nummer 59/2017 en bij sub (b) staan de relevante gerechtelijke handelingen vermeld die de arrestatiebevelen van de Onderzoeksrechter bevestigen.
B) Zelfs als een Griekse rechterlijke beslissing onherroepelijk en dus uitvoerbaar is geworden omdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken, zoals in het geval van Europees arrestatiebevel met nummer 36/2019 met de beslissing voor titel van tenuitvoerlegging met nummer 16787.18.6.2018 van de uit drie leden bestaande Arrondissementsrechtbank van Larisa, heeft de veroordeelde - gezochte persoon het recht om een beroep te laat in te stellen bij de bevoegde rechtbank in overeenstemming met artikel 474 lid 2 van het oude Wetboek van Strafvordering en ook artikel 474 lid 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering met als reden overmacht of onoverkomelijke belemmering die hebben geleid tot het verlaat indienen (op basis van de algemene procedure-principe: “Niemand is gehouden tot het onmogelijke") en als de Rechtbank hen gerechtvaardigd acht, gelast deze de voortgang van de procedure door de zaak in tweede aanleg te onderzoeken. Daarentegen, als het Hof de aangedragen redenen niet aanvaardt en het hoger beroep wegens de late aard van de actie niet-ontvankelijk verklaart, heeft de veroordeelde het recht om hiertegen in beroep te gaan bij de Hoge Raad op grond van artikel 476 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Het zoeken naar een veroordeelde persoon in overeenstemming met de procedure van het Europees Arrestatiebevel is geen procedureel obstakel voor de veroordeelde - gezochte persoon die zijn hierboven beschreven rechten wil uitoefenen.
4.4
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de door de officier van justitie overgelegde informatie die in andere overleveringszaken door de Griekse justitiële autoriteiten is verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat het Griekse openbaar ministerie deelneemt aan de rechtsbedeling in Griekenland en onafhankelijk optreedt, inhoudende dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie van de uitvoerende macht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het Griekse openbaar ministerie om die reden als uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden aangemerkt in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit EAB en dus als uitvaardigende justitiële autoriteit in de zin van de OLW.
Dat laat de vraag open of in Griekenland voor een persoon ten aanzien van wie een EAB is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging de mogelijkheid open staat om de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter te laten toetsen, nu het onderhavige EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht, maar zelf geen rechterlijke instantie is.
Uit de informatie die door de Griekse autoriteiten is verstrekt maakt de rechtbank op dat tegen het uitvaardigen van het EAB in Griekenland geen rechtsmiddel openstaat.
Dit roept bij de rechtbank de vraag op of op enig ander moment de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat EAB, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter zijn getoetst dan wel kunnen worden getoetst. De enkele omstandigheid dat het aan het EAB ten grondslag liggende nationale aanhoudingsbevel door een rechter is uitgevaardigd, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend voor de beantwoording van de vraag of de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in Griekenland het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
Om die reden zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen en gelijktijdig voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de Griekse justitiële autoriteiten voor te leggen:
zijn door de rechter die het nationale aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd tevens de voorwaarden voor een eventuele uitvaardiging van een EAB, en met name de evenredigheid ervan, getoetst?
zo nee, heeft de opgeëiste persoon nog de mogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het EAB, en met name de evenredigheid ervan, door een rechter te laten toetsen?

5.Detentieomstandigheden in Griekenland

Voor de volledigheid en ten behoeve van een efficiënte procesgang deelt de rechtbank mee dat op de volgende zitting - indien aan een verdere inhoudelijke behandeling van het overleveringsverzoek wordt toegekomen - tevens de detentieomstandigheden in Griekenland verder zullen worden besproken, in het licht van het arrest Aranyosi en Căldăraru. [4]
Voor de bespreking hiervan is onder meer het rapport van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishmentvan 9 april 2020 van belang, alsmede de reactie van de Griekse regering op dit rapport.

6.Beslistermijn; overleveringsdetentie

Overleveringsdetentie
De onderhavige tussenuitspraak vindt plaats op de 77ste dag van de beslistermijn die voortvloeit uit artikel 22 OLW. Omdat de verwachting bestaat dat de rechtbank niet binnen de voorgeschreven termijn van 90 dagen zal kunnen beslissen op het overleveringsverzoek, zal de rechtbank ambtshalve een beslissing nemen omtrent een mogelijke schorsing van de overleveringsdetentie.
Voor het beoordelingskader verwijst de rechtbank naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019. [5] Kort gezegd vloeit uit deze beslissing voort dat indien sprake is van een zeer groot vluchtgevaar, dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, artikel 22, vierde lid, OLW zo moet worden verstaan dat de termijn waarbinnen de beslissing over de overlevering door de rechtbank dient te worden gedaan na het verstrijken van de in het derde lid van artikel 22 OLW genoemde termijn voor onbepaalde tijd kan worden verlengd, zonder gelijktijdige schorsing (onder het stellen van voorwaarden) van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon.
In de onderhavige zaak is sprake van een groot vluchtgevaar nu de opgeëiste persoon mogelijk overlevering aan en berechting door Griekenland te wachten staat.
De rechtbank ziet voorts geen mogelijkheden om door het opleggen van passende maatregelen het vluchtgevaar in te dammen. De opgeëiste persoon heeft immers geen verblijfsrecht in Nederland en niet is duidelijk of hij (nog) over een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland beschikt nu hij al sinds half februari 2020 gedetineerd is en hij geen werk in Nederland heeft.
De rechtbank zal daarom niet tot schorsing van de overlevering over gaan met ingang van het verstrijken van de termijn van 90 dagen.
Termijn
De rechtbank verlengt op voorhand de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen nu het onderzoek ter zitting wordt heropend en voor onbepaalde tijd wordt geschorst voor het stellen van vragen aan de Griekse justitiële autoriteiten.

7.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 4.4 genoemde vragen aan de Griekse justitiële autoriteiten te stellen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Albanese taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ 27 mei 2019, gevoegde zaken C-508/18 en C-82/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:456) en C-509/18 (ECLI:EU:C:2019:457)
2.HvJ 12 december 2019, C-625/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1078) en C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077)
3.HvJ 12 december 2019, C-627/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1079)
4.HvJ, 5 april 2016, gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU (ECLI:EU:C:2016:198)