ECLI:NL:RBAMS:2020:612

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
13/751824-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 januari 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de regionale rechtbank in Częstochowa, Polen, was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces zal worden aangetast bij overlevering. De vordering tot overlevering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd volgens Pools recht.

De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken, met name op 27 september 2019, de ontvankelijkheid van de officier van justitie en de garantie van een eerlijk proces in Polen beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht, maar dat deze niet automatisch leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon. De verdediging heeft betoogd dat de antwoorden van de Poolse autoriteiten op vragen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht onvoldoende zijn en dat er een reëel gevaar bestaat voor een oneerlijk proces.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie die is verstrekt door de Poolse autoriteiten voldoende is om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachten in het Poolse strafproces als onvoldoende beschouwd om aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat voor een schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751824-19 (EAB II)
RK-nummer: 19/5395
Datum uitspraak: 24 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 september 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 mei 2018 door
the Regional Court in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[BRP-adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 september 2019 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 27 september 2019 [1] het onderzoek ter zitting heropend, omdat zij het wenselijk achtte de dialoog in verband met de Poolse rechtstaat met de uitvaardigende justitiële autoriteit voort te zetten. Om deze reden heeft de rechtbank de officier van justitie in de gelegenheid gesteld de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 10 januari 2020 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Zevenboom, advocaat te Almere en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting van 10 januari 2020 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforcable judicial decision to use pretrial detention issued by the District Court in the city of Częstochowavan 9 januari 2015 (referentie: III Kp 692/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Tussenuitspraak 27 september 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 27 september 2019, waarin zij de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de strafbaarheid van de feiten, de (terugkeer-) garantie als bedoeld in artikel 6 OLW en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten in de Europese Unie

Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [2] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [3] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [4] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Tussenuitspraak 27 september 2019
Bij uitspraak van 27 september 2019 in de onderhavige zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat alleen nog de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” aan de uitvaardigende justitiële autoriteit moeten worden gesteld. Reden hiervoor is dat de rechtbank de beantwoording van die vragen van belang acht in het kader van de beoordeling van stap 3, aangezien deze informatie ook relevant kan zijn voor de derde vraag, namelijk of er in het licht van specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Vervolg onderhavige zaak
Bij tussenuitspraak van 27 september 2019 is aldus het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen door welke gerechtelijke instanties de opgeëiste persoon in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep zal worden berecht en de vragen betreffende de “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” door deze instanties te laten beantwoorden.
Bij brief 24 oktober 2019 van
the Regional court of law Czetochowa,vermoedelijk bevoegd in eerste aanleg
,is antwoord gegeven op de gestelde vragen. Hieruit blijkt dat tegen voormalige voorzitters en vicevoorzitters geen disciplinaire procedures zijn gestart. Voorzitters en vicevoorzitters ontvangen, net zoals rechters, een bezoldiging volgens de wettelijke voorschriften. Er zijn op dat punt geen wijzigingen doorgevoerd. Tot slot zijn tegen voormalige en huidige voorzitters en vicevoorzitters geen disciplinaire middelen toegepast.
Bij brief van 20 september 2019 van
the Court of Appeal in Katowice,bevoegd in hoger beroep
,is antwoord gegeven op de gestelde vragen. Hieruit blijkt dat er tegen de aangewezen personen geen disciplinaire maatregelen zijn getroffen. Er zijn geen wijzigingen aangebracht in de bezoldiging van rechters en er zijn geen andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen.
Standpunten ter zitting van 10 januari 2020
De raadsman heeft bepleit dat de in het kader van stap 1 en 2 gestelde vragen niet of niet in voldoende mate zijn beantwoord. De antwoorden zijn niet volledig en niet uitgebreid. Er lijkt sprake te zijn van een ontwijkende houding, dan wel sprake van een grote onzorgvuldigheid. De raadsman heeft tevens aangevoerd dat de wijze van beantwoording van de vragen in het kader van stap 1 en 2 dient te worden betrokken in verband met stap 3. De raadsman heeft in het kader van stap 3 tevens gewezen op de door de verdediging ingebrachte verklaringen van medeverdachten in het Poolse strafproces ter zake van de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd. Zij uiten in het geval van de opgeëiste persoon zorgen omtrent het schenden van het grondrecht op een eerlijk proces. De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren in verband met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten in de Europese Unie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vragen in voldoende mate zijn beantwoord. De officier van justitie heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de medeverdachten in het Poolse strafproces geen actuele, concrete en toetsbare gegevens inhouden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt om in zijn grondrecht op een eerlijk proces te worden aangetast. De overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vragen betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen naar haar oordeel weliswaar summier, maar afdoende zijn beantwoord door de Poolse justitiële autoriteiten.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die dit heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor stap 3 noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die - in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat - duiden op een reëel gevaar dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De verdediging heeft hiertoe twee verklaringen verstrekt, te weten van twee medeverdachten in het Poolse strafproces: [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] . In deze verklaringen wordt onder meer gesteld dat de verdenking jegens hen en de opgeëiste persoon is gebaseerd op een verklaring van een (andere) medeverdachte (ene [naam medeverdachte 3] ) die in ruil daarvoor strafvermindering heeft gekregen en dat de verdediging ondanks verzoek daartoe niet in de gelegenheid is gesteld deze medeverdachte te ondervragen. Daarnaast wordt in de verklaringen gewezen op veranderingen in de Poolse rechtstaat en de druk van de politiek op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verklaringen, die betrekkelijk algemeen van aard en deels gelijkluidend zijn, echter niet toereikend om aan te nemen dat in het geval van de opgeëiste persoon sprake is van een reëel gevaar dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. De verklaringen bevatten geen actuele, concrete en controleerbare gegevens die zien op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. Daarbij betrekt de rechtbank dat sprake is van een lopende vervolging en niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn standpunt met betrekking tot, bijvoorbeeld, de totstandkoming en bruikbaarheid voor het bewijs van de (gestelde) verklaring van de (nog steeds) medeverdachte [naam medeverdachte 3] niet in de Poolse strafzaak naar voren zou kunnen brengen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten gebleken op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de opgeëiste persoon op dit punt geen eerlijk proces zou krijgen. De enkele stelling dat een verzoek tot nader onderzoek naar de verklaring tot heden niet zou zijn gehonoreerd is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 3 en 10 Opiumwet, 26 en 55 Wet wapens en munitie en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Częstochowa(Polen).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.