ECLI:NL:RBAMS:2020:6058

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
13/751771-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Italië

Op 3 december 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Italiaanse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Albanië, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 19 november 2020, waarbij de officier van justitie, mr. M. Diependaal, aanwezig was, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. O.O. van der Lee.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldigingen. De verdediging voerde aan dat de feitsomschrijving in het EAB niet genoegzaam was en dat het specialiteitsbeginsel niet gewaarborgd was. De rechtbank oordeelde echter dat de beschrijving in het EAB voldoende duidelijk was en dat het verzoek voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet.

Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in Italië besproken. De verdediging vroeg om aanhouding van de procedure om aanvullende informatie te verkrijgen over de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na overlevering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen actuele informatie was die de garanties van de Italiaanse autoriteiten in twijfel trok. Desondanks heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in staat te stellen vragen te stellen aan de Italiaanse autoriteiten over de detentieomstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751771-20
RK nummer: 20/4533
Datum uitspraak: 3 december 2020
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 januari 2020 door de
Court of Florence – Office of the Judge of Preliminary Investigation(Italië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1982,
feitelijke woon- of verblijfplaats:
[adres] [woonplaats] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 november 2020. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.O van der Lee, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel of gelijkwaardige rechterlijke beslissing, te weten een
domestic pretrial detention order, uitgevaardigd door de
Italian Judge for the Preliminary Investigation of Florencevan 25 november 2019 (referentienummer: 9065/15 RGNR – 5609 RG).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Italiaans recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB en het bijgevoegde
form A. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van deze onderdelen zijn als bijlage 1 en bijlage 2 aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich, zakelijk weergegeven, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5751) op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd. De feitsomschrijving is in het EAB niet genoegzaam omschreven. De tijd, plaats en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit blijken niet duidelijk uit het EAB. Het specialiteitsbeginsel is daarmee niet afdoende gewaarborgd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam is omschreven en het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk van welk feit hij in Italië wordt verdacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. De opgeëiste persoon wordt - zo begrijpt de rechtbank uit het EAB en het bijgevoegde
form A, dat zich in het dossier bevindt en wordt gelezen in samenhang met het EAB - door de Italiaanse autoriteiten, kort gezegd, verdacht van het medeplegen van het vervoer van 11,5 kg cocaïne van Amsterdam naar Vipiteno (Italië) op 5 december 2015. Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Italiaans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Italiaanse autoriteiten plaats te vinden. De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het opsporingsonderzoek is in Italië aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Italië;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Italiaanse markt, en:
  • de medeverdachten worden in Italië vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten is de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering gekomen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

6.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden teneinde aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon na zijn eventuele overlevering in Italië terecht zal komen. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 27 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5319) voldoen de garanties die zijn vervat in de aanvullende informatie die aan het dossier is toegevoegd, te weten de brief van 2 maart 2020 van de
Directorate General of Prisoners van het Italiaanse Ministry of Justice, Department of Penitentiary Administrationen de aanvullende brief van 4 maart 2020 van het Italiaanse Ministerie van Justitie, Departement Juridische Zaken, Algemene Directie Internationale Zaken en Juridische Samenwerking niet meer.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot aanhouding in het kader van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) dient te worden afgewezen. Er is geen sprake van actuele informatie die ertoe zou leiden dat de garanties van de Italiaanse autoriteiten van 2 maart 2020 en 4 maart 2020 omtrent de detentieomstandigheden in Italië niet meer voldoen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat op basis van de algemene omstandigheden in zestien Italiaanse detentiecentra sprake is van een reëel gevaar dat gedetineerden daar onmenselijk of vernederend worden behandeld. [1] Zoals ook in eerdere procedures is gebeurd, heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum van het Openbaar Ministerie in deze zaak twee brieven van de Italiaanse autoriteiten aan het dossier toegevoegd, op basis waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat het gevaar op een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie voor de opgeëiste persoon is weggenomen. [2]
In de brief van 2 maart 2020 van de
Directorate General of Prisoners van het Italiaanse Ministry of Justice, Department of Penitentiary Administrationis - kort gezegd - meegedeeld dat geen enkele gedetineerde minder dan 3 vierkante meter
personal spacezal hebben, omdat gebruik wordt gemaakt van een systeem waarmee de situatie in alle Italiaanse gevangenissen in real time kan worden gevolgd. Verder bevat deze brief de volgende informatie:
It is worth highlighting that as a consequence of the health emergency currently affecting some areas of Italy, are now suspended, until further notice, the transfers of prisoners to and from prisons falling within the jurisdiction of Turin, Padua, Bologna and Florence, and that this Directorate General shall take account of these restrictions when allocating prisoners to prisons.
In de aanvullende brief van 4 maart 2020 heeft het Italiaanse Ministerie van Justitie, Departement Juridische Zaken, Algemene Directie Internationale Zaken en Juridische Samenwerking het volgende verklaard:
(…) het Departement van de Penitentiaire Administratie beschikt tegenwoordig over een toepassingssysteem, dat aanwezig is op het hele nationale grondgebied, dat door het exact vaststellen van het aantal gedetineerden dat aanwezig is in iedere inrichting, het mogelijk maakt te garanderen dat de gedetineerden zullen worden ondergebracht in een vestiging waar de normen van art. 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens worden nageleefd.
Dit met name voor wat betreft de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde, berekend met uitsluiting van het volume van de sanitaire voorzieningen maar inclusief dat van het meubilair en met inachtneming in ieder geval, van de mogelijkheid van iedere gedetineerde om zich normaal te kunnen bewegen in de cel.
In ieder geval heeft het Departement van de Penitentiaire Administratie gegarandeerd en vandaag in de communicatie met dit Kantoor bevestigd, dat de door de Nederlandse Autoriteiten overgeleverde personen zullen worden ondergebracht, zijnde de eerste allocatie, in de penitentiaire inrichting van Rome-Rebibbia-Nieuw Complex en dat zij ook nadien niet zullen worden ondergebracht in een van de 16 instellingen (Bergamo, Milano San Vittore, Milano Opera, Monza, Voghera, Alba, Pisa, Campobasso, Civitavecchia Nuovo Complesso, Trani Femminile, Catanzaro, Catania Piazza Lanza, Nuoro, Napoli Poggioreale en Napoli Secondigliano, Turi) ten aanzien waarvan de rechtbank Amsterdam heeft aangegeven dat daar het risico aanwezig is van ontoereikende omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat deze brieven niet door de uitvaardigende justitiële autoriteit in de onderhavige procedure zijn ingebracht. Gelet op het feit dat de brieven inmiddels ruim zeven maanden oud zijn, acht de rechtbank het onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5319) van belang dat bij de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt nagegaan of de inhoud van deze brieven nog steeds van toepassing is op alle opgeëiste personen die door Nederland aan Italië worden overgeleverd. Om deze reden zal het onderzoek worden heropend en geschorst voor onbepaalde tijd.
De rechtbank draagt de officier van justitie op om aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in Italië de volgende vraag te stellen:
“Geldt hetgeen is gesteld in de brieven van 2 en 4 maart 2020 nog steeds en ook in de voorliggende zaak?”.
Mocht deze vraag niet (kunnen) worden beantwoord door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, dan dient de officier van justitie deze vraag te stellen aan de autoriteiten die de brieven hebben geschreven en tevens de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de volgende vraag te stellen:
“Stemt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in met het antwoord dat de Italiaanse autoriteiten hebben gegeven op de door de rechtbank Amsterdam gestelde vraag?”.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de vragen zoals vermeld onder 6 aan de aldaar genoemde Italiaanse autoriteiten voor te leggen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Albanese taal tegen de nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2020.

Voetnoten

1.Zie o.a. Rechtbank Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10053.
2.Zie o.a. Rechtbank Amsterdam 12 maart 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2039.