ECLI:NL:RBAMS:2020:5651

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1901
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW en de beoordeling van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van het AOW-pensioen. De Svb had het pensioen van [eiser] per oktober 2018 gewijzigd naar de norm voor gehuwden en samenwonenden, omdat zij meende dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam]. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 augustus 2020, waarbij zowel [eiser] als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Svb.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name de Algemene Ouderdomswet (AOW), in overweging genomen. Volgens de AOW wordt als gehuwd aangemerkt wie een gezamenlijke huishouding voert, wat inhoudt dat twee ongehuwde meerderjarigen samenwonen en zorg voor elkaar dragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] en [naam] weliswaar op hetzelfde adres wonen, maar dat er geen sprake is van wederzijdse zorg of financiële verstrengeling. De huurovereenkomst tussen hen werd als zakelijk beoordeeld, en de rechtbank concludeerde dat de zorg van [eiser] voor [naam] niet voldoende was om te spreken van een gezamenlijke huishouding.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb ten onrechte had geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het beroep van [eiser] werd gegrond verklaard, het bestreden besluit van de Svb werd vernietigd, en de rechtbank herstelde de eerdere besluiten over de hoogte van het pensioen. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/1901

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] ( [land] ), eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Op 28 september 2018 heeft de Svb het pensioen van [eiser] op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf oktober 2018 voorlopig gewijzigd naar de norm voor gehuwden en samenwonenden.
Op 18 februari 2019 heeft de Svb de motivering van het besluit van 28 september 2018 gewijzigd en beslist dat het AOW-pensioen van [eiser] vanaf 1 oktober 2018 definitief wordt herzien naar de norm voor gehuwden en samenwonenden.
Op 21 maart 2019 heeft de Svb de bezwaren van [eiser] tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
[eiser] heeft daartegen beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak op 27 augustus 2020 behandeld op een zitting met beeld- en geluidverbinding (Skype). [eiser] en zijn gemachtigde hebben hieraan deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

[eiser] ontving sinds 31 juli 2014 een AOW-pensioen naar de norm van een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft hij opgegeven dat hij een slaapkamer en een badkamer huurt bij [naam] en dat de keuken voor gezamenlijk gebruik is. Hij heeft een huurovereenkomst van 1 april 1999 opgestuurd. Op 18 juni 2017 heeft [eiser] het formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ ingevuld.
De Svb vindt dat [eiser] samenwoont met [naam] . Er is volgens de Svb sprake van gezamenlijk hoofdverblijf en van wederzijdse zorg. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die naar voren zijn gekomen uit het afgelegde huisbezoek gaat de financiële verstrengeling verder dan louter het delen van woonlasten. [eiser] vindt echter dat de relatie zuiver zakelijk is en dat hij zich verder alleen als goede buurman gedraagt.

De beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de zaak als volgt. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Volgens vaste rechtspraak [1] dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.

Hoofdverblijf in dezelfde woning

5. De rechtbank oordeelt dat [eiser] en [naam] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. [eiser] woont op hetzelfde adres als [naam] . Wel beschikt [eiser] over een eigen woonkamer, een eigen slaapkamer, een eigen badkamer en een eigen toegang. De keuken, de gang, de kelder en de garage worden echter gedeeld. Omdat een keuken een wezenlijk onderdeel is van een woning oordeelt de rechtbank dat sprake is van één woning.

Wederzijdse zorg

6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Volgens vaste rechtspraak [2] kan deze blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend het delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

Financiële verstrengeling

7. De rechtbank oordeelt dat financiële verstrengeling ontbreekt. [eiser] heeft in 1999 een huurovereenkomst gesloten met [naam] . De huurprijs is in de jaren daarna geregeld geïndexeerd. Thans betaalt [eiser] per maand € 300,00 aan huur en € 280,00 als bijdrage voor afvalstoffenheffing, schoorsteenveger, verwarming, telefoon, radio, gas, water, licht, belasting, de eigen televisie en het medegebruik van de keuken, kelder, schuur, garage en hal. Vanwege de relatief lage huur is [eiser] daarnaast verplicht kleine herstelwerkzaamheden in het huis uit te voeren. De rechtbank oordeelt dat dit een zakelijke overeenkomst is.
8. Ook in andere opzichten ziet de rechtbank geen financiële verstrengeling. Beiden doen ongeveer de helft van de boodschappen. Daarnaast betaalt [eiser] voor het incidentele gebruik van de auto van [naam] . Op de zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat alle uitgaven op een papier in de keuken nauwkeurig worden bijgehouden en worden verrekend. De financiën worden dus bewust gescheiden gehouden. De rechtbank oordeelt daarom dat er geen financiële verstrengeling is.

Andere feiten en omstandigheden

9. De rechtbank oordeelt dat de andere feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat [eiser] en [naam] in zorg voor elkaar voorzien. Wel is sprake van een zekere mate van zorg van [eiser] voor [naam] , al vindt [eiser] dat hij zich alleen als goede buurman gedraagt. [eiser] heeft opgegeven dat hij ongeveer een of twee keer per week een gezamenlijke maaltijd kookt. Verder zorgt [eiser] voor de hond van [naam] . Omdat [naam] een zwakke gezondheid heeft helpt hij haar af en toe. Zo heeft hij haar in 2018 heen en terug naar een vakantieadres gebracht en daar geholpen, maar zij verbleven toen niet op hetzelfde adres. De rechtbank stelt vast dat dit eenmalig is geweest en dat beiden verder juist niet met elkaar met vakantie gaan.
10. De zorg moet wederzijds zijn om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken. Weliswaar is volgens vaste rechtspraak [3] voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft, maar die zorg moet wel van voldoende omvang en gewicht zijn. De zorg van [naam] voor [eiser] is beperkt tot het strijken van zijn overhemden. De rechtbank oordeelt dat dit onvoldoende is voor de ver strekkende gevolgtrekking dat beiden een gezamenlijke huishouding voeren.
11. Wel heeft de Svb er op de zitting op gewezen dat beiden soms samen bezoek ontvangen. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat bezoek telkens voor één van beiden komt en dat de ander dan ook in de woning aanwezig is. Dit houdt dus niet meer in dan dat beiden in dezelfde woning wonen. Ook ondernemen [eiser] en [naam] soms samen activiteiten. Dit is steeds in groepsverband met andere senioren in hun dorp. De rechtbank oordeelt dat dit alles is te duiden als een voornamelijk sociale activiteit en niet als een element van zorg. [4]

Conclusie

12. De rechtbank concludeert dat de Svb ten onrechte vindt dat [eiser] sinds oktober 2018 een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en dat het AOW-pensioen ten onrechte is herzien naar de norm van een samenwonende.
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit waarbij de hoogte van het pensioen is gewijzigd te herroepen.
12. De rechtbank zal de Svb te veroordelen in de kosten die [eiser] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van €525,- per punt en een wegingsfactor 1).
12. De Svb dient tevens het door [eiser] betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;
- herroept de besluiten van 28 september 2018 en 19 februari 2019;
- veroordeelt de Svb om de proceskosten van € 1050,- en het griffierecht van € 46,- aan [eiser] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.L. Bolkestein, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:952.
2.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3968
3.Zie de onder noot 2 genoemde uitspraak
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:788.