ECLI:NL:CRVB:2019:3968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
17/4582 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

Op 10 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 29 augustus 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest had de bijstand beëindigd en teruggevorderd op basis van het vermoeden dat appellante samenwoonde met X, zonder dit te melden. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante en X in de periode van 1 december 2014 tot 13 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante betwistte dit en voerde aan dat de verklaringen die zij en X hadden afgelegd onder druk waren verkregen. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg, een vereiste voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en verklaarde de beroepen gegrond, waardoor appellante recht had op de bijstand en de terugvordering onterecht was. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

17.4582 PW, 17/4583 PW

Datum uitspraak: 10 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 juni 2017, 16/3104 en 16/3105 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. B. Diepeveen en T. van Gorkum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 augustus 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is woonachtig op het adres A te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van meerdere meldingen dat appellante in haar woning samenwoont met X, heeft de sociale recherche van Halte Werk (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer in de periode van 21 augustus 2015 tot en met 11 januari 2016 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en het adres van X, op 13 januari 2016 diverse buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord en gesproken met twee buurtbewoners van het adres van X, op 13 januari 2016 een huisbezoek aan de woning van appellante op het uitkeringsadres gebracht en appellante verhoord en op 14 januari 2016 X verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 januari 2016 (besluit 1) de bijstand met ingang van diezelfde datum te beëindigen. Verder heeft het college bij besluit van 25 februari 2016 (besluit 2) de bijstand over de periode van 1 december 2014 tot en met 12 januari 2016 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.013,39 bruto van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellante vanaf 1 december 2014 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met X en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt. Aangezien het inkomen van X hoger is dan de gehuwdennorm, heeft appellante met ingang van 1 december 2014 geen recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2, voor zover dat zag op de hoogte van de terugvordering, gegrond verklaard, de terugvordering beperkt tot de periode van
1 december 2014 tot en met 31 december 2015 en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 15.454,40 bruto. Besluit 2 is voor het overige gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Omdat het college gedurende het beroep alsnog de aan appellante toekomende dwangsom heeft toegekend, heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 123,75. Hierbij heeft de rechtbank de wegingsfactor “zeer licht” (0,25) toegepast.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
In geschil is of appellante en X in de hier te beoordelen periode, die loopt van
1 december 2014 tot en met 13 januari 2016, een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het college heeft zijn conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding gebaseerd op de verklaringen van appellante en X, de waarnemingen en de bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 25 januari 2016.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan haar op
13 januari 2016 afgelegde verklaring. Tijdens het verhoor is ongeoorloofde druk uitgeoefend door de sociaal rechercheurs en het rapport van het verhoor bevat geen juiste weergave van de door appellante afgelegde verklaring. Ook de verklaring van X mag niet worden gebruikt omdat, X ten tijde van het afleggen van de verklaring op 14 januari 2016 onder invloed was van alcohol en drugs. Gelet op de vele klachten over ongeoorloofde druk door sociaal rechercheurs en onjuiste weergaven in processen-verbaal dient van de vaste rechtspraak over het terugkomen van een eerder tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring in het geval van appellante worden afgeweken.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Op grond van de volgende overwegingen bestaat geen aanleiding om in dit geval van deze vaste rechtspraak af te wijken.
4.5.2.
De door appellante overgelegde krantenartikelen over fouten in processen-verbaal van verhoren door de politie en over de kwaliteit van politieverhoren zijn te algemeen van aard en zien niet op de verhoren van appellante en X. Ook de stelling van appellante dat tegen één van de sociaal rechercheurs die haar heeft verhoord veel klachten zijn ingediend treft, wat daar ook van zij, om die reden geen doel. Appellante heeft zelf geen klacht ingediend over de wijze waarop zij is verhoord.
4.5.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op het in 4.5.1 vermelde algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van het verhoor van appellante op 13 januari 2016 is een rapport opgemaakt. Dit rapport is opgemaakt op ambtsbelofte en ondertekend door twee sociaal rechercheurs. De in het rapport neergelegde verklaring is aan appellante voorgelezen, waarna appellante zonder enig voorbehoud heeft volhard in haar verklaring, deze heeft ondertekend en op iedere pagina heeft geparafeerd. Appellante is ook niet direct na afloop van het afleggen van haar verklaring, maar eerst ter hoorzitting in bezwaar, teruggekomen van haar verklaring. Er bestaat dan ook geen aanleiding om niet uit te gaan van de weergave van de verklaring van appellante in het rapport van verhoor. De in dit rapport opgetekende verklaring is consistent, gedetailleerd en bevat specifieke data en gebeurtenissen. Uit het rapport blijkt niet dat tijdens het verhoor sprake is geweest van ongeoorloofde druk. Appellante heeft aan het einde van het verhoor zelf verklaard dat zij alles heeft kunnen zeggen wat zij wilde en dat zij wel een bepaalde druk heeft ervaren, maar niet noemenswaardig. Wat appellante later ter ontkrachting van haar verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
4.5.4.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat niet mag worden uitgegaan van de verklaring die X op 14 januari 2016 heeft afgelegd, omdat X toen te zeer onder invloed was van alcohol en drugs. De verklaring is aan X voorgelezen, waarna X zonder enig voorbehoud heeft volhard in zijn verklaring, deze heeft ondertekend en op iedere pagina heeft geparafeerd. De verklaring van X is eveneens consistent en gedetailleerd. Uit het rapport van verhoor blijkt niet dat tijdens het verhoor sprake is geweest van ongeoorloofde druk of dat X niet in staat was een reële verklaring af te leggen. X heeft aan het einde van het verhoor zelf verklaard dat hij het verhoor wel goed, maar niet als prettig, heeft ervaren, dat hij alles heeft kunnen zeggen wat hij wilde, dat hem geen woorden in de mond zijn gelegd en dat hij niet onder druk is gezet. Dat X later een klacht heeft ingediend, omdat hij naar eigen zeggen niet tot het verhoor in staat was door het gebruik van alcohol en drugs de dag daarvoor, is onvoldoende om aan de juiste weergave van zijn verklaring van 14 januari 2016 te twijfelen. Hierbij wordt betrokken dat de klacht van X is afgewezen. Appellante heeft verder op geen enkele wijze onderbouwd dat X op 14 januari 2016 niet in staat was te verklaren. Ook de latere ten overstaan van twee sociaal rechercheurs op 17 februari 2016 afgelegde verklaring van X, waarin gedeeltelijk wordt teruggekomen van de eerder afgelegde verklaring, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.5.5.
Uit 4.5.1. tot en met 4.5.4 volgt dat het college de besluitvorming mede mocht baseren op de door appellante en X op 13 en 14 januari 2016 afgelegde verklaringen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij en X in de te beoordelen periode beiden hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Het college heeft ten onrechte de ontlastende verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres van X niet betrokken bij de beoordeling van het hoofdverblijf. De verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres zijn volgens appellante in het rapport van 25 januari 2016 ook foutief samengevat.
4.6.1.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de basisregistratie personen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellante tijdens het verhoor van 13 januari 2016 zelf, kort weergegeven, verklaard dat X sinds december 2014 zijn hoofdverblijf bij haar heeft. De verklaring van appellante wordt ondersteund door onderdelen van de verklaring van X, de waarnemingen die de sociale recherche in de periode van
21 augustus 2015 tot en met 11 januari 2016 heeft verricht bij het uitkeringsadres en het adres van X en de bevindingen van het huisbezoek van 13 januari 2016.
4.6.3.
Het college heeft de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres niet ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante moet worden toegegeven dat deze verklaringen, die zich onder de gedingstukken bevinden, in het rapport van 25 januari 2016 niet goed dan wel onvolledig zijn samengevat. Appellante heeft dat bij brief van haar gemachtigde van
10 maart 2016 aan het college genoegzaam onderbouwd. Dat betekent echter niet dat die verklaringen kunnen afdoen aan wat appellante zelf heeft verklaard over het verblijf van X bij haar. Daarvoor zijn de verklaringen van de buurtbewoners te weinig concreet en zeggen zij onvoldoende over het al dan niet verblijven van X bij appellante.
4.6.4.
De door appellante ingebrachte rapportage van een buurtonderzoek van 13 januari 2016 naar de woonsituatie van X kan evenmin afdoen aan de conclusie van het college. De hierin opgenomen verklaringen van twee buurtbewoners zijn niet ondertekend en één van die verklaringen is anoniem afgelegd. Voorts zijn ook deze verklaringen te weinig concreet en zeggen ze niets over een verblijf van X bij appellante.
4.6.5.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat tussen appellante en X sprake was van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt. Van financiële verstrengeling die verder gaat dan het delen van de kosten van de boodschappen is niet gebleken. Uit de verklaring van appellante van 13 januari 2016 kan worden afgeleid dat sprake was van enige zorg van appellante voor X. Zo heeft appellante verklaard dat zij af en toe voor X de was doet en voor hen beiden kookt. Van zorg van enige omvang en gewicht van X voor appellante is echter niet gebleken. Appellante heeft verklaard dat zij alle huishoudelijke taken in huis verricht en ook zelf de klusjes in en om huis doet. X heeft op 14 januari 2016 verklaard dat appellante alle huishoudelijke taken op het uitkeringsadres verricht, de meeste boodschappen doet en voor hen beiden kookt, maar dat hij ook wel eens kookt. Op de vraag of hij wel eens klusjes in en om het huis van appellante doet, heeft X verklaard dat hij een keer een schroef in de poort heeft gedraaid en een keer een plank in een kastje heeft gemaakt. Uit de verklaring van X kan niet worden opgemaakt wanneer en hoe vaak hij kookte en wanneer hij de klusjes heeft verricht. Het had op de weg van het college gelegen hierover meer duidelijkheid te verkrijgen door hierop door te vragen. Weliswaar is voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft, maar wel moet die zorg van voldoende omvang en gewicht zijn om te kunnen worden aangemerkt als zorg in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW. Voor zover het gaat om de zorg van X voor appellante is daarvan in dit geval geen sprake. Dat betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.7.2.
Uit 4.7.1 volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Hieruit vloeit voort dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aangezien deze vernietiging ook de bepaling over de proceskosten omvat, behoeft de beroepsgrond van appellante over de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen gegrond worden verklaard en bestreden besluiten 1 en 2 worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet tevens aanleiding besluiten 1 en 2 te herroepen, omdat die besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en het gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5 Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover de terugvordering reeds is geëffectueerd en tot terugbetaling is overgegaan dient het college daarover de wettelijke rente te vergoeden.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 25,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.097,20. Daarbij worden de bezwaarprocedures over besluiten 1 en 2 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 4 juli 2016;
- herroept de besluiten van 13 januari 2016 en 25 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 4 juli 2016;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals in rechtsoverweging 5 overwogen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.097,20;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Hillen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.