ECLI:NL:CRVB:2016:788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/3585 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

Op 8 maart 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beëindiging en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds augustus 2011 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar woonsituatie na een melding dat zij samenwoonde met K. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante en K in dezelfde woning verbleven. Het college van burgemeester en wethouders beëindigde de bijstand en vorderde eerder verstrekte bijstandsbedragen terug, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college voor een deel. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en K, wat een vereiste is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herroept de eerdere besluiten van het college, omdat er geen deugdelijke feitelijke grondslag was voor de intrekking van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- en moest het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

14/3585 WWB, 15/3555 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2014, 13/2470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 19 augustus 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tomsič.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds augustus 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woont op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij stond ten tijde van belang op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen). [K.] (K) stond ten tijde van belang ingeschreven in de GBA op het [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met K heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, een omgevingsonderzoek verricht, waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres, een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, en appellante en K tijdens het huisbezoek verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 augustus 2012. Appellanten zijn op 11 oktober 2012 gehoord door een medewerker van het college.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 november 2012 de bijstand te beëindigen met ingang van 15 november 2012 en de bijstand over de periode van 1 mei 2012 tot en met 14 november 2012 in te trekken. Bij besluit van
12 december 2012 heeft het college de over de periode van 1 mei 2012 tot en met
30 september 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.047,74 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellante met K een gezamenlijke huishouding voert op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college, waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellante niet heeft onderbouwd hoeveel K met zijn werkzaamheden op de markt heeft verdiend kan het college het (gezamenlijk) recht niet vaststellen.
1.4.
Appellante heeft op 16 november 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de WWB, omdat K niet langer woont op het uitkeringsadres. Het college heeft aan appellante met ingang van 16 november 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 13 november 2012 en 12 december 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2012 tot medio mei 2012 en op de terugvordering van de kosten van bijstand. De rechtbank heeft verder het besluit van
13 november 2012 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2012 tot medio mei 2012 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuw beslissing op bezwaar neemt ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2012 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarbij het college de over de periode van 16 mei 2012 tot en met 14 november 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.595,08 van appellante heeft teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het besluit tot intrekking en beëindiging van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellante en K ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
5.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.
Niet langer in geschil is dat appellante en K in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.6.
Het college heeft op grond van de door appellante en K op 22 augustus 2012 tegenover sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen het standpunt ingenomen dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen blijkt dat appellante zorg droeg voor K. Appellante en K hebben verklaard dat K sinds half mei in haar woning verblijft, dat appellante de boodschappen deed, waste en de kleding van K streek. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het standpunt dat K ook zorg droeg voor appellante is gebaseerd op de verklaringen van appellante en K dat K wel eens een boodschap doet voor hen beiden en dat zij samen eten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormt dat onvoldoende grond voor het standpunt van het college dat sprake was van wederzijdse zorg. Het gezamenlijk eten is te duiden als een voornamelijk sociale activiteit en niet als een element van zorg. De enkele omstandigheid dat K af en toe een boodschap doet voor hen beiden is van onvoldoende gewicht om in het kader van de toepassing van artikel 3, derde lid, van de WWB te kunnen spreken van wederzijdse zorg van K jegens appellante.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5.8.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K. Gelet hierop zal de Raad de besluiten van 13 november 2012 en 12 december 2012 herroepen. Dit betekent dat aan het nader besluit de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 maart 2013;
- herroept de besluiten van 13 november 2012 en 12 december 2012 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 maart 2013;
- vernietigt het besluit van 19 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
hd