ECLI:NL:RBAMS:2020:4801

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
13/737964-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en prejudiciële vragen over rechtsstaat Polen

Op 1 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1974, die wordt verdacht van het niet nakomen van een vonnis van de regionale rechtbank in Grudziądz. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de onafhankelijkheid van Poolse rechters. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 18 augustus 2020 bepaald dat alle Poolse overleveringszaken worden aangehouden totdat deze vragen zijn beantwoord. De officier van justitie heeft betoogd dat de overlevering niet kan worden geweigerd, maar dat de zaak moet worden aangehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitkomst van de prejudiciële procedures van invloed kan zijn op de eindbeslissing in deze zaak en heeft daarom het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst en de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/737964-13
RK nummer: 16/680
Datum uitspraak: 1 oktober 2020
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 januari 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 augustus 2013 door
the District Court in Toruń(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nader te onderbouwen dat hij gedurende de laatste 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft.
Het onderzoek is met toestemming van partijen hervat op 24 mei 2016 in tegenwoordigheid van de opgeëiste persoon, zijn raadsman, een tolk in de Poolse taal en de officier van justitie
mr. A. Oswald. Het onderzoek is op deze zitting gesloten. De rechtbank heeft op 24 mei 2016 de beslistermijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Bij tussenuitspraak van 7 juni 2016 is het onderzoek heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd in afwachting van een door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op te stellen rapport omtrent de vraag of de opgeëiste persoon niet zijn EU-verblijfsrecht zal verliezen en – indien de uitkomst hiervan is dat de IND verwacht dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen – in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen in een andere overleveringsprocedure (Popławski, ECLI:NL:RBAMS:2015:7463).
Uit een brief van 22 februari 2016 volgt dat de IND niet verwacht dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de feiten waarvoor de overlevering is verzocht.
Op 29 juni 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna Hof van Justitie) arrest gewezen in de zaak Popławski (ECLI:EU:C:2017:503). Naar aanleiding van nieuwe prejudiciële vragen van deze rechtbank, heeft het Hof van Justitie op 24 juni 2019 een tweede arrest gewezen in deze zaak (Popławski II, ECLI:EU:C:2019:530).
Het onderzoek is met toestemming van partijen hervat op 17 september 2020 in tegenwoordigheid van de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. Nieuwburg en de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Regional Court in Grudziądzvan 14 juni 2006, met kenmerk: II K 283/06.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog een straf van 2 jaar,
8 maanden en 16 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Aanhangige prejudiciële procedures en heropening van het onderzoek

4.1
Inleiding
Bij tussenuitspraak van 31 juli 2020 [1] heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) inzake de onafhankelijkheid van Poolse rechters in relatie tot – onder meer – de uitvaardiging van een EAB.
Bij uitspraak van 18 augustus 2020 heeft de rechtbank verduidelijkt dat de tussenuitspraak van 31 juli 2020 gevolgen heeft voor de behandeling van alle Poolse overleveringszaken. Tevens heeft de rechtbank in die uitspraak – om duidelijkheid voor openbaar ministerie en advocatuur te scheppen over de behandeling van deze zaken – haar werkwijze uiteengezet. In punt 6 van deze uitspraak wordt onder andere het volgende overwogen:
Alle Poolse overleveringszaken waarin de opgeëiste personen gedetineerd zijn, zullen op zitting (blijven) worden gepland. Zowel vervolgings-EAB’s als executie-EAB’s (…) zullen echter worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.
Gelet op de eerste prejudiciële vraag zal in beginsel geen beoordeling van de toelaatbaarheid van de overlevering op basis van het voorliggende EAB plaatsvinden en zal de rechtbank in beginsel geen beslissing nemen over eventueel gevoerde verweren. De reden hiervoor is dat de status van de informatie die door de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB of nadien is verstrekt, voorwerp van de prejudiciële vragen is (immers, bij het verstrekken van dergelijke informatie is onafhankelijkheid vereist).
Op deze gang van zaken maakt de rechtbank één uitzondering. Als de rechtbank (mede) op basis van de door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit reeds verschafte informatie concludeert dat één van de weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 2, 6-10, 12-13 en 26, vierde lid OLW juncto artikel 28, tweede lid, OLW van toepassing is, althans dat die informatie de toepasselijkheid van een dergelijke weigeringsgrond niet uitsluit, dan zal zij om proceseconomische redenen de overlevering weigeren.
4.2
Standpunt raadsman
De raadsman heeft betoogd dat onderhavige zaak onder de uitzonderingssituatie valt zoals bedoeld in de (hiervoor geciteerde) uitspraak van 18 augustus 2020. Het staat vast dat de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander, zodat de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, moet worden geweigerd. De lijn van de rechtbank is dat, als gevolg van de weigering van de overlevering, gegarandeerd is dat de straf wordt overgenomen door Nederland. Die lijn moet nu ook gevolgd worden. Het traject van strafovername staat verder los van de toets in deze procedure. De proceseconomische redenen waarover de rechtbank spreekt in de uitspraak van 18 augustus 2020, zijn ook in deze procedure van belang.
4.3
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op dit moment niet kan worden geweigerd, maar dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen. Hiervoor bestaan twee redenen.
De eerste reden is dat de rechtbank moet toetsen of zij het EAB in behandeling kan nemen en ten uitvoer kan leggen. Daarvoor is van belang dat het EAB is uitgevaardigd door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit die de rechtbank ten tijde van het uitvoeren van het EAB bevoegd acht. Deze toetsing raakt aan de eerste prejudiciële vraag van 31 juli 2020, zodat deze nog niet kan worden afgedaan. Dit geldt voor alle Poolse EAB’s.
De tweede reden is dat deze zaak nog een vervolg krijgt als er nu geweigerd wordt. Het is echter de vraag of Nederland – gelet op de prejudiciële vragen – op dit moment een door een Poolse rechter opgelegde straf ten uitvoer kan leggen. Vanwege de prejudiciële procedure kan op dit moment immers niet worden vastgesteld dat er – in het kader van de strafovername – geen weigeringsgronden zijn, zodat de strafovername op dit moment niet gegarandeerd kan worden.
4.4
Oordeel van de rechtbank
In de hiervoor geciteerde tussenuitspraak van 18 augustus 2020 is bepaald dat de rechtbank één uitzondering maakt op de regel dat alle Poolse overleveringsverzoeken dienen te worden aangehouden, in afwachting van de uitkomst van de lopende prejudiciële procedures bij het Hof van Justitie. De rechtbank volgt de officier van justitie daarom niet in haar eerste standpunt dat geen enkel Pools EAB op dit moment kan worden afgedaan omdat niet duidelijk is of het EAB is uitgevaardigd door een daartoe bevoegde rechterlijke autoriteit. Voor de vraag of onderhavige zaak onder de uitzonderingssituatie valt, acht de rechtbank wel van belang dat na weigering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, een traject met betrekking tot strafovername volgt. Met andere woorden, een weigering op basis van artikel 6, tweede lid, OLW, is – anders dan bijvoorbeeld een weigering op grond van artikel 12 OLW – niet het eindpunt ten aanzien van de aan deze overleveringsprocedure ten grondslag liggende, in Polen opgelegde straf. Gelet hierop kan de rechtbank op dit moment niet uitsluiten dat de uitkomst van de prejudiciële procedures bij het Hof van Justitie van invloed is op de te nemen eindbeslissing in deze zaak. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het onderzoek te heropenen.

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de uitspraken van 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020: 3776) en 3 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4328);
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2020:3776; in aanvulling hierop heeft deze rechtbank op 3 september 2020 nog een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie, ECLI:NL:RBAMS:2020:4328.