4.3Prejudiciële vragen
Nu de rechtbank geen andere grond tot weigering van de overlevering aanwezig acht dan de in artikel 6, tweede lid, OLW neergelegde weigeringsgrond, zou toepassing van deze bepaling van rechtswege de in artikel 6, derde lid, OLW bedoelde bereidheid tot overname van de tenuitvoerlegging op basis van een verdrag tot gevolg hebben.
In het onderhavige geval kan Nederland de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf niet overnemen, ondanks de bereidheid daartoe, en heeft een strafvervolging van de opgeëiste persoon in Nederland voor de feiten waarvoor hij in Polen is veroordeeld geen kans van slagen. De weigering van de executieoverlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW zou dus tot straffeloosheid van de opgeëiste persoon leiden.
Nu de door het Openbaar Ministerie bepleite uitleg van artikel 6, tweede en derde lid, OLW niet mogelijk is, ligt het op de weg van de rechtbank nader te onderzoeken of zij anderszins de Overleveringswet zo kan uitleggen, dat de straffeloosheid die het gevolg is van de incorrecte omzetting van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ wordt vermeden.
Om deze langslepende kwestie – die ook in vele andere zaken speelt – zo mogelijk op te lossen, zal de rechtbank alle mogelijke oplossingen die ten dienste van de rechtbank staan onderzoeken, ook de oplossingen die zij eerder heeft verworpen.
Voordat de rechtbank een van deze – hieronder nader te bespreken – mogelijke oplossingen toepast, moet vast staan dat (onverkorte) toepassing van dat artikel 6, tweede en derde lid, OLW in het onderhavige geval inderdaad in strijd is met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Voor haar beslissing op het EAB acht de rechtbank het dan ook noodzakelijk hierover het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen. De mogelijke oplossingen die de straffeloosheid van de opgeëiste persoon zouden vermijden roepen ook Unierechtelijke vragen op. Ook hierover acht de rechtbank het oordeel van Hof van Justitie van de Europese Unie onontbeerlijk voor haar beslissing op het EAB.
Met ingang van 1 december 2014 verplicht artikel 267, derde alinea, VWEU de rechtbank een en ander aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen. Tegen de beslissing van de rechtbank op het EAB staat immers geen gewoon rechtsmiddel open. De kwesties die de rechtbank aan de orde wil stellen, leveren geen “acte clair” noch een “acte éclairé” op.
De betekenis van de zinsnede “en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen” in artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is niet zo evident, dat in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de vragen moeten worden beantwoord. Het onderscheid dat het Openbaar Ministerie bespeurt tussen de Engelse taalversie – waar het begrip “undertakes” wordt gebezigd, welk begrip volgens het Openbaar Ministerie “ondernemen” betekent – en andere taalversies die, zoals de Nederlandse, equivalenten van het begrip “verbinden” gebruiken, onderstreept dat geen sprake is van een “acte clair”.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich niet eerder gebogen over de betekenis van de zinsnede, zodat geen sprake is van een “acte éclairé”.
De eerste vraag die de rechtbank wil stellen, luidt als volgt:
Mag een lidstaat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo omzetten in zijn nationale recht dat:
-
zijn uitvoerende rechterlijke autoriteit zonder meer verplicht is de executieoverlevering van een onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat te weigeren,
-
deze weigering van rechtswege de bereidheid tot overname van de tenuitvoerlegging van de aan die onderdaan of ingezetene opgelegde vrijheidsstraf in het leven roept,
-
maar dat de beslissing over de overname van de tenuitvoerlegging pas na de weigering van de executieoverlevering wordt genomen en dat een positieve beslissing afhankelijk is van (1) een basis in een verdrag dat tussen de uitvaardigende lidstaat en uitvoerende lidstaat van kracht is, (2) de voorwaarden die dat verdrag stelt en (3) de medewerking van de uitvaardigende lidstaat zoals het doen van een daartoe strekkend verzoek,
zodat het risico bestaat dat de uitvoerende lidstaat na weigering van de executieoverlevering de tenuitvoerlegging niet kan overnemen, terwijl dit risico niet afdoet aan de verplichting tot weigering van de executieoverlevering?
Voor zover zo een omzetting inderdaad in strijd is met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ rijst de vraag of de rechtbank deze laatste bepaling rechtstreeks moet toepassen en de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing moet laten.
Zouden kaderbesluiten rechtstreekse werking kunnen hebben en zou artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om door de nationale rechter te worden toegepast, dan zou de rechtbank de executieoverlevering van de opgeëiste persoon – die een ‘ingezetene’ van Nederland is – kunnen weigeren en daardoor Nederland kunnen verbinden tot tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank veronderstelt dat in zo een geval de rechtstreeks werkende bepaling op grond van het beginsel van voorrang van Unierecht daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing doet treden en dat zij die bepalingen dus buiten toepassing moet laten.
Volgens artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b (oud) VEU hebben kaderbesluiten geen rechtstreekse werking. Tot nog toe heeft de rechtbank deze uitsluiting van rechtstreekse werking zo begrepen, dat een burger voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een kaderbesluit niet kan inroepen bij de nationale rechter.
Volgens artikel 9 van Protocol (nr. 36) inzake de overgangsbepalingen worden de ‘rechtsgevolgen’ van onder meer een kaderbesluit na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gehandhaafd, zolang dat kaderbesluit niet krachtens de verdragen ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd is. Kaderbesluit 2002/584/JBZ is sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Tot nog toe heeft de rechtbank deze bepaling zo gelezen, dat onder de rechtsgevolgen van een kaderbesluit mede de uitsluiting van rechtstreekse werking valt (Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312). De rechtbank meent vooralsnog dat onder de in artikel 9 van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen genoemde rechtsgevolgen ook de uitsluiting van de rechtstreekse werking van kaderbesluiten valt en dat, zo aan kaderbesluiten al rechtstreekse werking zou kunnen toekomen, artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door de nationale rechter te worden toegepast, omdat deze bepaling facultatief is en ‘een zekere beoordelingsmarge’ (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 (Lopes Da Silva Jorge), punt 33) aan de lidstaten geeft bij de implementatie daarvan (Rb. Amsterdam 22 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5312). Zij is er echter niet zeker van of deze uitleg Unierechtelijk de juiste is. Daarom luidt de tweede vraag die de rechtbank wil stellen als volgt:
Indien het antwoord op vraag I ontkennend luidt,
a.
a) kan de nationale rechter de bepalingen van een kaderbesluit rechtstreeks toepassen, ook al worden ingevolge artikel 9 van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de rechtsgevolgen van kaderbesluiten gehandhaafd, zolang deze kaderbesluiten niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn;
b) zo ja, is artikel 4, punt 6, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreeks door de nationale rechter te worden toegepast?
Voor zover de in de eerste vraag bedoelde omzetting inderdaad in strijd is met artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, en artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zich niet leent voor rechtstreekse toepassing, moet de rechtbank het nationale recht zo veel mogelijk zo trachten uit te leggen, dat de gevolgen van de incorrecte implementatie worden vermeden.
Zij ziet daartoe twee mogelijkheden.
De eerste mogelijkheid betreft artikel 6, derde lid, OLW. De rechtbank zou deze bepaling zo kunnen uitleggen, dat onder “een ander toepasselijk verdrag” ook artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zou vallen. Een kaderbesluit is weliswaar niet een volkenrechtelijk verdrag in de zin van artikel 2 WOTS, maar een kaderbesluit heeft met zo een verdrag gemeen dat het verbindend is voor de lidstaten. De ratio van de in artikel 2 WOTS neergelegde verdragseis is dat Nederland alleen de tenuitvoerlegging van strafvonnissen wil overnemen van een staat, indien Nederland vertrouwen heeft in de deugdelijkheid van de rechtspleging in die staat. Het verdrag vormt de uitdrukking van dat vertrouwen. De uitleg van artikel 6, derde lid, OLW in de zin dat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ “een ander toepasselijk verdrag” oplevert, doet geen afbreuk aan die ratio. De regeling van het EAB berust immers op “een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten” (overweging 10 van de preambule van Kaderbesluit 2002/584/JBZ). De rechtbank ziet dan ook ruimte voor zo een uitleg.
Deze lezing zou tot gevolg hebben dat:
- (1) (1) bij weigering van de executieoverlevering van een Nederlandse onderdaan of ingezetene uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW steeds “een ander toepasselijk verdrag” van kracht is tussen Nederland en de uitvaardigende lidstaat,
- (2) (2) dit “verdrag” geen nadere voorwaarden stelt voor de overname van de tenuitvoerlegging, zoals de voorwaarde van vlucht,
- (3) (3) de overname van de tenuitvoerlegging krachtens dit “verdrag” niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verzoek van de uitvaardigende lidstaat of van zijn medewerking aan de overdracht van de tenuitvoerlegging.
Bij deze lezing zijn de hierboven geschetste nadelige gevolgen van het systeem van artikel 6, tweede en derde lid, OLW dus uitgesloten. Bovendien strookt deze lezing met de doelstelling die artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ met name beoogt na te streven. Deze bepaling beoogt immers “de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten” (HvJ EU
5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 (Lopes Da Silva Jorge), punt 32). Bij weigering van de executieoverlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW, zal de Nederlandse onderdaan of ingezetene immers de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsstraf ondergaan in Nederland.
Het is daarom voor de te nemen beslissing van belang of artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zich tegen zo een lezing verzet.
De derde vraag die de rechtbank wil stellen, luidt dan ook als volgt:
Indien het antwoord op vragen I en IIb) ontkennend luidt: mag een lidstaat wiens nationale recht voor de overname van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse vrijheidsstraf een basis in een daartoe strekkend verdrag eist artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo omzetten in zijn nationale recht dat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zelf de vereiste verdragsbasis oplevert, teneinde het aan de aan de nationale eis van een verdragsbasis verbonden risico van straffeloosheid te vermijden (zie vraag I)?
De tweede mogelijke lezing ter vermijding van straffeloosheid betreft artikel 6, vijfde lid, OLW. Tot nog toe heeft de rechtbank de in die bepaling voorkomende voorwaarde “voor zover [de opgeëiste persoon] in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen” zo uitgelegd, dat volstaat dat Nederland voor deze feiten rechtsmacht heeft over de opgeëiste persoon voor de in het EAB bedoelde feiten. De achterliggende gedachte van deze voorwaarde is dat, indien Nederland de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf niet kan overnemen, Nederland de opgeëiste persoon altijd in Nederland kan vervolgen voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De voorwaarde beoogt dus de straffeloosheid van de opgeëiste persoon te vermijden.
In gevallen als het onderhavige waarin:
- Nederland de tenuitvoerlegging van de Poolse straf niet kan overnemen en
- Polen de strafvervolging of het strafdossier van de opgeëiste persoon niet aan Nederland kan overdragen, zodat een eventuele strafvervolging van de opgeëiste persoon in Nederland voor de feiten waarvoor hij in Polen al is veroordeeld geen kans van slagen heeft,
brengt de weigering van de executieoverlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW de straffeloosheid van de opgeëiste persoon mee.
Anders dan de raadsman meent, is een strafvervolging in Nederland onder de geschetste omstandigheden weliswaar theoretisch mogelijk (vanwege de Nederlandse rechtsmacht), maar praktisch illusoir (vanwege het ontbreken van overdacht van de strafvervolging dan wel van het Poolse strafdossier), zodat de enkele, theoretische mogelijkheid van strafvervolging in Nederland het risico van straffeloosheid niet wegneemt.
De rechtbank zou de voorwaarde zo kunnen uitleggen, dat (1) Nederland rechtsmacht moet hebben over de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en dat (2) geen feitelijke beletselen voor een strafvervolging in Nederland mogen bestaan, zoals de omstandigheid dat de uitvaardigende lidstaat het strafdossier niet overdraagt. Deze lezing zou in gevallen als het onderhavige het risico van straffeloosheid uitsluiten. Omdat bij deze lezing niet voldaan zou zijn aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW, zou een weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW niet aan de orde zijn. Het gevolg zou zijn dat de opgeëiste persoon wordt overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, teneinde daar de vrijheidsstraf te ondergaan.
Zo een lezing van de voorwaarde vormt een (verdere) beperking van de gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit mag weigeren een opgeëiste persoon over te leveren. Een en ander is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel toegestaan, omdat zo een beperking de overlevering, in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning, faciliteert ten gunste van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616 (Wolzenburg), punten 59-60).
Deze uitleg zou echter naar het oordeel van de rechtbank op Unierechtelijke bezwaren kunnen stuiten. Bij deze uitleg zou voor de weigering van de executieoverlevering van een ingezetene van Nederland die onderdaan is van een andere lidstaat een voorwaarde worden gesteld, die voor de weigering van de executieoverlevering van een onderdaan van Nederland niet geldt. Weliswaar heeft Nederland doorgaans rechtsmacht over door Nederlanders in het buitenland begane misdrijven (artikel 7, eerste lid, Sr), maar artikel 6 OLW noch enige andere bepaling van Nederlands recht stelt ten aanzien van een Nederlander de
voorwaardedat zijn executieoverlevering alleen mag worden geweigerd, indien Nederland rechtsmacht over hem heeft voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en dat een eventuele strafvervolging in Nederland feitelijk mogelijk moet zijn. Een en ander roept de vraag op of deze uitleg zich verdraagt met het in artikel 18 VWEU neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit.
- geen verdragsbasis voor de overname van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf aanwezig was en
- Nederland geen rechtsmacht had.
In dit arrest heeft de Hoge Raad – in het midden latend of de voorwaarde van rechtsmacht een onderscheid op grond van nationaliteit oplevert – geoordeeld dat in dat geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het veronderstelde onderscheid, omdat – kort gezegd – de opgeëiste persoon – een onderdaan van Polen – in geval van niet-overlevering aan Polen niet alsnog in Nederland kon worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in Polen was veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo een geval op grond van artikel 7 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kon worden (HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650, r.o. 3.5). De rechtbank begrijpt deze redenering zo dat de voorwaarde van rechtsmacht voor het geval van niet-overlevering van een vreemdeling en voor het geval dat de overname van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde buitenlandse straf niet mogelijk is, de straffeloosheid van die vreemdeling beoogt te vermijden en dat deze doelstelling een redelijke en objectieve rechtvaardiging oplevert voor het veronderstelde onderscheid op basis van nationaliteit. Deze redenering vindt de rechtbank onbevredigend, omdat de noodzaak van het vermijden van straffeloosheid juist het gevolg is van de incorrecte Nederlandse omzetting van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ (zie de eerste vraag). De rechtbank betwijfelt verder of de gevolgen die voortvloeien uit een incorrecte omzetting van Kaderbesluit 2002/584/JBZ überhaupt een rechtvaardiging zouden kunnen opleveren van een onderscheid op grond van nationaliteit.
De vierde vraag luidt daarom als volgt:
Indien het antwoord op vragen I en IIb) ontkennend luidt: mag een lidstaat artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo omzetten in zijn nationale recht, dat:
hij voor de weigering van de executieoverlevering van een ingezetene van de uitvoerende lidstaat die onderdaan is van een andere lidstaat als voorwaarde stelt dat de uitvoerende lidstaat rechtsmacht heeft voor de in het EAB bedoelde feiten en dat geen feitelijke beletselen bestaan voor een (eventuele) strafvervolging in de uitvoerende lidstaat van die ingezetene voor die feiten (zoals de weigering van de uitvaardigende lidstaat om de strafvervolging of het strafdossier over te dragen aan de uitvoerende lidstaat),
terwijl hij zo een voorwaarde niet stelt voor de weigering van de executieoverlevering van een onderdaan van de uitvoerende lidstaat?
In geval van een bevestigend antwoord op deze vraag zal de rechtbank moeten onderzoeken of het beginsel van rechtszekerheid in de weg staat aan de hiervoor besproken uitleg