1.3.Naar aanleiding van verzoekers aanvraag is verweerder een onderzoek gestart naar de juistheid van de door verzoeker verstrekte gegevens. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 6 mei 2020 en 20 mei 2020. In het rapport is verwezen naar een telefoongesprek van 9 april 2020 tussen verweerder en de heer [naam] waarin de heer [naam] zou hebben verklaard dat verzoeker bij hem logeert, dat het klopt dat aan hem betalingen zijn gedaan, dat deze betalingen een tegemoetkoming zijn voor de kosten van levensonderhoud, dat zij samen eten, dat verzoeker geen huurcontract heeft en dat verzoeker nog wel even mag blijven. Uit dit telefoongesprek leidt verweerder af dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verder is gebleken dat de opgave van verzoeker dat hij niets deelt met de heer [naam] niet strookt met de overgelegde bankafschriften, waarop overschrijvingen te zien zijn naar de rekening van de heer [naam] .
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Gebleken is dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met de heer [naam] , bij wie hij in huis woont.
3. Verzoeker voert aan dat hij een spoedeisend belang heeft omdat hij niet beschikt over middelen om in zijn bestaan te voorzien. Ten onrechte wordt hem verweten dat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn gezamenlijke huishouding. Hij heeft immers uit eigen beweging alle bankafschriften en andere documenten verstrekt en hem is nooit gevraagd om andere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft niet gemotiveerd waaruit blijkt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Hij betwist dit dan ook. Aan het telefoongesprek van 9 april 2020 tussen verweerder en de heer [naam] kan niet de waarde worden gehecht die verweerder er aan geeft. Dit omdat de telefoonnotitie niet op ambtseed is opgemaakt en ook niet eerder is opgenomen in een rapport dat op ambtseed is opgemaakt. Evenmin is duidelijk geworden welke vragen precies zijn gesteld tijdens het telefoongesprek. Hij verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van beroep (CRvB) van 8 januari 2013.Er is verder nooit met verzoeker gesproken over een mogelijke gezamenlijke huishouding en er is ook geen huisbezoek afgelegd. Het is hem niet duidelijk waaruit het onderzoek heeft bestaan. Bovendien is de omstandigheid dat verzoeker wel eens samen eet met de heer [naam] te duiden als een sociale activiteit en niet als een element van zorg. Hij verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van 8 maart 2016en 9 juli 2019.Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft verzoeker nog een verklaring van de heer [naam] van 20 mei 2020 en afschriften van zijn creditcardrekening overgelegd.
Beoordeling voorzieningenrechter
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 29 april 2020 (datum melding) tot en met 20 mei 2020 (datum afwijzing aanvraag).
6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
7. Niet in geschil is dat verzoeker en de heer [naam] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
8. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.