ECLI:NL:CRVB:2013:BY7959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2830 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van onjuiste informatie over woon- en verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die tot en met 13 februari 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, heeft op 14 april 2010 aanvullende bijstand aangevraagd. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de appellant onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats, wat leidde tot een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich op 23 februari 2010 had ingeschreven op een uitkeringsadres, maar dat hij in werkelijkheid ook op een ander adres verbleef, waar zijn ex-echtgenote en kind woonden.

De Raad heeft het procesverloop en de feiten zorgvuldig geanalyseerd. De appellant had tijdens een huisbezoek niet op het uitkeringsadres kunnen worden aangetroffen en was ook niet verschenen op een oproep voor een gesprek. De gemeente Amersfoort heeft vervolgens de aanvraag om bijstand buiten behandeling gelaten. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de oproep te laat had gezien en dat er wel afspraken waren gemaakt over de huur van de kamer op het uitkeringsadres. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de gemeente voldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn woonsituatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/2830 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2011, 11/92 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M.H. van der Laan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving tot en met 13 februari 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) die hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Vanaf 14 februari 2010 ontvangt hij een WW-uitkering van € 524,60 per vier weken. Op 23 februari 2010 heeft appellant zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amersfoort ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1] (uitkeringsadres). De ex-echtgenote en het kind van appellant wonen op het adres [adres 2] te [gemeente 1] (adres 2).
1.2. Appellant heeft zich op 14 april 2010 gemeld om aanvullende bijstand aan te vragen. Op 10 mei 2010 heeft hij een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 14 februari 2010. Hij heeft daarbij opgegeven als kostganger te wonen op het uitkeringsadres bij [I] (I), een voetbalvriend, en dat er over de woonkosten geen vaste afspraken zijn gemaakt, maar dat appellant betaalt wat hij kan missen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft fraudeconsulent J. Heins van de gemeente Amersfoort (H) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft H op 27 en 28 mei 2010 getracht een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres. Appellant is bij deze onaangekondigde huisbezoeken niet op het uitkeringsadres aangetroffen. Bij brief van 28 mei 2010 heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op 4 juni 2010. Appellant is op die datum zonder bericht van verhindering niet verschenen. Om die reden heeft het college bij besluit van 7 juni 2010 de aanvraag om bijstand van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gelaten.
1.3. In een door medewerker [G.] (G) opgestelde tussentijdse rapportage WWB levensonderhoud van 16 juni 2010 (rapport) staat dat appellant tijdens een telefonisch onderhoud met G op 15 juni 2010 heeft verzocht om zijn bijstandsaanvraag alsnog in behandeling te nemen. Volgens het rapport heeft appellant daarbij te kennen gegeven dat hij de brief van 28 mei 2010 te laat onder ogen heeft gekregen, omdat de hoofdbewoner van het uitkeringsadres op vakantie was en de sleutel van de brievenbus had meegenomen. Vervolgens hebben H en G op 16 juni 2010 met appellant een gesprek gevoerd. Het door H opgestelde verslag van dat gesprek is opgenomen in het rapport. In het rapport is neergelegd dat H appellant de gelegenheid heeft geboden de door H opgestelde handgeschreven verklaring te ondertekenen, maar dat appellant dat heeft geweigerd omdat hij dat alleen in het bijzijn van een advocaat wil doen. Volgens het rapport en de handgeschreven verklaring heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Hij verblijft één à twee nachten op het uitkeringsadres. Zijn kleding ligt op adres 2. Van dat adres heeft hij een sleutel. Hij heeft geen sleutel van het uitkeringsadres, omdat hij die niet nodig heeft: als hij erin wil, belt hij de hoofdbewoner. Hij verblijft ongeveer vier nachten op adres 2. Zijn ex-echtgenote werkt vijf uur per dag.
1.4. Bij besluit van 17 juni 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats. Daarmee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dit verband wijst het college op wat appellant op het aanvraagformulier over de woonkosten heeft vermeld, op het geen gehoor geven aan de oproep voor een gesprek op 4 juni 2010 en op wat appellant tijdens het gesprek op 16 juni 2010 heeft verklaard.
1.5. Op een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college appellant met ingang van 23 december 2010 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft de oproep voor een gesprek op 4 juni 2010 pas later onder ogen gekregen. Deze oproep heeft de hoofdbewoner en niet appellant zelf uit de brievenbus gehaald. Appellant heeft met de verhuurder afgesproken dat hij € 200,-- per maand betaalt voor zijn kamer op het uitkeringsadres. Appellant heeft het verslag van het gesprek op 16 juni 2010 niet ondertekend. Hij heeft nimmer verklaard dat hij nog steeds het merendeel van de tijd doorbrengt op adres 2. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de door appellant in beroep overgelegde verklaringen van zijn verhuurder en van zijn ex-echtgenote. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Voorts heeft het college appellant wel bijstand verleend in december 2010, terwijl zijn woonsituatie toen niet anders was dan in april/mei 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, vangt de in dit geding te beoordelen periode niet aan op 11 mei 2010, maar op 14 april 2010, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De te beoordelen periode loopt dan van 14 april 2010 tot en met 17 juni 2010, de datum van het besluit waarbij op de aanvraag is beslist.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 augustus 2010, LJN BN3899) is het voor de vaststelling van het recht op bijstand van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. De vraag waar iemand woont, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Vaststaat dat geen huurovereenkomst is opgemaakt tussen de hoofdbewoner/verhuurder I en appellant. Voorts heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de huur van de kamer op het uitkeringsadres. Immers, appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat over de huur geen vaste afspraak was gemaakt, terwijl hij in beroep en hoger beroep heeft gesteld dat hij met I had afgesproken € 200,-- per maand te betalen. In beroep heeft appellant voorts gesteld dat hij dat bedrag niet kon betalen, dat het er in de praktijk op neerkwam dat hij € 100,-- per maand betaalde en dat hij dus een (huur)schuld had bij de verhuurder. Appellant heeft echter geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat en, zo ja, hoeveel huur hij in de te beoordelen periode daadwerkelijk aan I heeft betaald. De door appellant in beroep overgelegde, ongedateerde verklaring van I, onder meer inhoudende dat I en appellant samen hebben afgesproken dat I € 200,-- per maand van appellant ontvangt, vindt geen steun in gegevens als hiervoor bedoeld. Bovendien is in deze verklaring niet terug te vinden dat I feitelijk slechts € 100,-- per maand van appellant ontvangt en dus nog een vordering op appellant heeft. Daarnaast heeft appellant op het door hem ingevulde aanvraagformulier geen melding gemaakt van een toen reeds bestaande huurschuld. Het in beroep overgelegde transactieoverzicht van zijn bankrekening ziet op maandelijkse overmakingen van € 100,-- vanaf 27 augustus 2010 en niet op overmakingen aan I in de te beoordelen periode.
4.4. Appellant heeft voorts wisselende verklaringen afgelegd over de reden waarom hij de oproep voor een gesprek op 4 juni 2010 te laat onder ogen heeft gekregen. Zoals in 1.2 is vermeld, heeft appellant - volgens het rapport - tijdens een telefonisch onderhoud met G op 15 juni 2010 doorgegeven dat de hoofdbewoner op vakantie was en de sleutel van de brievenbus had meegenomen. Weliswaar heeft appellant dit betwist, maar hij heeft geen steekhoudende en te verifiëren argumenten aangedragen om dat wat in het rapport staat over het telefoongesprek op 15 juni 2010 voor onjuist te houden. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat de brievenbus helemaal geen sleutel heeft en dat hij al veel eerder dan 15 juni 2010 de oproep van 28 mei 2010 onder ogen had gekregen en daarover telefonisch contact met een medewerker van de gemeente had opgenomen. Wat dit laatste betreft, heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat hij de oproep enkele dagen na 4 juni 2010 had aangetroffen en vervolgens op 7 juni 2010 heeft gebeld. De beschikbare gegevens bieden daarvoor echter geen aanknopingspunten. Gegeven de wisselende verklaringen die appellant heeft afgelegd over de reden waarom hij de oproep van 28 mei 2010 te laat onder ogen heeft gekregen, is volstrekt onduidelijk gebleven om welke reden het na die oproep tot 15 juni 2010 heeft geduurd voordat appellant contact opnam met de gemeente Amersfoort over zijn bijstandsaanvraag.
4.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van wat is opgenomen in de ter plekke door H opgestelde, handgeschreven verklaring. Het enkele feit dat appellant deze verklaring om hem moverende redenen niet heeft willen ondertekenen, brengt niet met zich dat daaraan geen betekenis toekomt. Van belang hierbij is dat uit het rapport blijkt welke vragen appellant zijn voorgehouden en dat dit vragen zijn die doorgaans worden gesteld als onduidelijkheid over de woonsituatie van de betrokkene bestaat. Appellant heeft betwist te hebben verklaard dat hij het merendeel van de nachten doorbrengt op adres 2 en stelt dat hij heeft verklaard dat hij regelmatig op bezoek gaat op dat adres vanwege zijn kinderen. Van wat er voor het overige staat in de handgeschreven verklaring heeft appellant volstaan met een blote ontkenning daarvan, met uitzondering van het aantal uur dat zijn ex-echtgenote werkzaam is. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat wat er in de handgeschreven verklaring staat een onjuiste weergave vormt van wat appellant heeft verklaard over zijn woonsituatie, te meer omdat appellant niet heeft kunnen aangeven wat hij tijdens het gesprek op 16 juni 2010 dan wel zou hebben verklaard. Uit die handgeschreven verklaring blijkt dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Reeds op grond daarvan, in samenhang bezien met de onduidelijkheid die er bestaat over de huur(betalingen) in de te beoordelen periode en over het tijdsverloop tussen de oproep van 28 mei 2010 en het telefonisch contact op 15 juni 2010, heeft het college de conclusie kunnen trekken dat appellant over zijn woonsituatie onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellant.
4.6. Dat een latere aanvraag om bijstand van appellant ertoe heeft geleid dat het college hem met ingang van 23 december 2010 bijstand heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, het enkele feit dat het college in het kader van die aanvraag om bijstand - kennelijk - wel heeft kunnen vaststellen dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, geeft geen uitsluitsel over de woonsituatie van appellant in de hier te beoordelen periode.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens
IJ