ECLI:NL:CRVB:2019:2228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-241 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag als alleenstaande; gezamenlijke huishouding niet voldoende onderbouwd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 11 november 2016 een aanvraag voor bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum had de aanvraag afgewezen, stellende dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar het college had in hoger beroep de afwijzing gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en X in dezelfde woning woonden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding vervulde. Echter, het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, was niet voldoende aangetoond. Het college had niet kunnen onderbouwen dat appellant ook zorg droeg voor X, en de verklaringen van beide partijen werden niet als voldoende bewijs voor wederzijdse zorg beschouwd. De Raad oordeelde dat het college het bestreden besluit niet deugdelijk had gemotiveerd en dat de afwijzing van de aanvraag op deze grond niet terecht was.

Desondanks werd geoordeeld dat de appellant niet benadeeld was door het gebrek in de motivering, omdat het college ook had kunnen afwijzen op basis van onvoldoende informatie over de financiële situatie van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht van € 126,- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

18 241 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 december 2017, 17/3013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Marion.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 11 november 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op diezelfde datum heeft hij de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven dat hij een kamer huurt bij [X] (X) op het adres [adres] (opgegeven adres). Appellant staat sinds 18 oktober 2016 in de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens heeft een medewerker van de Afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Hilversum (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker onder meer bij brief van 14 december 2016 bij appellant diverse gegevens opgevraagd, samen met een collega op 29 november 2016 op het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd en appellant en X gehoord, en op 20 december 2016 X telefonisch vragen gesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2016 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Hangende het bezwaar van appellant tegen besluit 1 heeft het college bij besluit van 31 mei 2017 (besluit 2) besluit 1 gewijzigd, de aanvraag alsnog in behandeling genomen en de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X waardoor hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover aan appellant geen proceskosten in de bezwaarfase zijn toegekend en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 november 2016 (datum melding) tot en met
31 mei 2017 (datum afwijzing aanvraag).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat ervan wordt uitgegaan dat geen sprake is van een financiële verstrengeling tussen appellant en X die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten. Het college heeft op grond van de door appellant en X afgelegde verklaringen het standpunt ingenomen dat voldoende andere feiten en omstandigheden aanwezig zijn die maken dat aan het zorgcriterium is voldaan.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van appellant en X blijkt dat X zorg droeg voor appellant. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college echter niet kunnen aanduiden hoe uit de door appellant en X afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat appellant ook voor X heeft gezorgd. Het college heeft ter zitting erkend dat de omstandigheid dat appellant en X samen wel eens eten volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:788) te duiden is als een sociale activiteit en niet als een element van zorg. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormen de verklaringen van appellant en X daarom onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van college dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.7.
Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, heeft het college het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en de aanvraag van appellant ten onrechte afgewezen op de grond dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aanleiding bestaat echter om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van bestreden besluit niet is benadeeld. Hierbij is het volgende van belang.
4.8.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanvraag ook had kunnen worden afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende gegevens en informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit standpunt kan worden onderschreven. Het college heeft bij brief van 14 december 2016 appellant verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de periode van 1 januari 2015 tot 5 augustus 2016, bewijsstukken van schulden, een overzicht van de adressen waar hij vanaf 2014 tot 18 oktober 2016 heeft verbleven en een verklaring hoe hij vanaf 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Gelet op het feit dat appellant zelf bij de aanvraag heeft verklaard dat hij de laatste twintig jaar geen inkomen of werk meer heeft gehad, dat hij heeft geleefd van criminele activiteiten en dat hij is onderhouden door kennis(sen), was het college gerechtigd over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden gegevens van appellant vragen. Appellant heeft op 20 december 2016 telefonisch laten weten dat het college niets te maken heeft met zijn bankafschriften van voor de aanvraag en dat hij de gevraagde bewijsstukken niet inlevert. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.