ECLI:NL:RBAMS:2020:2963

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
13/172469-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes, vrijspraak voor poging tot moord en zware mishandeling

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en andere delicten. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 15 juli 2019 in Amsterdam, waarbij de verdachte met een mes meerdere keren in de borst van het slachtoffer, [persoon 1], heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld, waardoor de poging tot moord niet bewezen kon worden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van poging tot moord en zware mishandeling, maar achtte de poging tot doodslag wel bewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag, omdat hij met opzet en met een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer handelde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie jaren op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer, die ernstige verwondingen had opgelopen, waaronder een klaplong en leverletsel. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/172469-19 (
Promis)
Datum uitspraak: 2 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] ,
gedetineerd in het [plaats detentie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J. Gunning naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 15 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een (vlees)mes, althans een hard en puntig voorwerp, meermalen (met kracht) in/tegen de borst, keel en/of (linker)zij, althans het lichaam van die [persoon 1] heeft
gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 15 juli 2019 te Amsterdam aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk
letsel, te weten een klaplong, twee steekverwondingen, leverletsel, een hoofdwond en een gebroken voet, heeft toegebracht door die [persoon 1] met een (vlees)mes, althans een hard en puntig voorwerp, meermalen (met kracht) in/tegen de borst, keel en/of (linker)zij, althans het lichaam te steken;
2.
hij op of omstreeks 15 juli 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [persoon 1] dreigend de woorden toe te voegen “Ik ga je dood maken, je bent klaar. Ik doe het niet half, maar goed” en/of gezegd dat hij hem gaat afslachten, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte feit 2 heeft begaan, zodat verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken.
3.2.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
3.2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat poging tot moord niet kan worden bewezen verklaard, nu volgens haar op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat sprake was van voorbedachten rade, dus een vooropgezet plan voor of tijdens het incident. De officier van justitie acht wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en heeft de daarvoor relevante bewijsmiddelen opgesomd. De officier van justitie gaat ervan uit dat, nu verdachte tweemaal met een mes in de borst van aangever [persoon 1] (hierna: aangever) heeft gestoken, er een begin van uitvoering is geweest om aangever om het leven te brengen. Verdachte heeft hier bovendien opzet op gehad. De officier van justitie volgt de verklaring van aangever en meent dat de verklaring van verdachte terzijde moet worden geschoven. De verklaring van verdachte, dat aangever een pan met heet water in zijn gezicht zou hebben gegooid en hem zou hebben geslagen en dat verdachte zich enkel verweerd zou hebben met een sleutel, vindt op geen enkel onderdeel ondersteuning in de bewijsmiddelen. De verklaring van aangever vindt dat wel.
3.2.2.
Standpunt van de verdediging
Poging tot moord/doodslag
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Niet kan met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de verwondingen bij aangever een andere oorzaak hebben dan door verdachte toegebrachte messteken dan wel steken met een vergelijkbaar scherp voorwerp of een sleutel. Bovendien blijft het op basis van het dossier onduidelijk waarmee aangever zou zijn gestoken. De enige getuige die bij de politie heeft gesproken over een mes, [getuige 1] , heeft bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris aangegeven dat hij niet zeker weet of verdachte het aan de telefoon over een mes had. Ook de uitwerking van de hypotheses in de letselrapportage biedt geen antwoord op de vraag of het letsel daadwerkelijk door een mes is veroorzaakt. Een arts heeft verklaard dat, hoewel hij dit niet aannemelijk acht, het niet onmogelijk is dat de verwondingen van aangever met een sleutel zijn veroorzaakt. Daarom kan niet worden uitgesloten dat het letsel van aangever het gevolg is van het afweren met een sleutel, zoals is verklaard door verdachte.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het letsel bij aangever is toegebracht door verdachte, stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte in ieder geval dient te worden vrijgesproken van poging tot moord, nu voorbedachten rade niet kan worden bewezen. Ook van poging tot doodslag moet verdachte worden vrijgesproken, aangezien het opzet niet kan worden vastgesteld. Ook van voorwaardelijk opzet is geen sprake, aangezien er onduidelijkheid is over het steekwapen en het niet voldoende vast te stellen is dat zich in de borststreek vitale organen bevinden en dat alleen al daarom het opzet op het toebrengen van dodelijk letsel gericht moet zijn geweest.
Zware mishandeling
De raadsman heeft verzocht verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde vrij te spreken, nu onduidelijk blijft hoe en door wie of wat het letsel bij aangever is ontstaan. Indien de rechtbank zou oordelen dat verdachte wel heeft gestoken en dat daardoor de steekverwondingen en het leverletsel zijn veroorzaakt, dan kan dat letsel niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Ook voor het overige letsel in de tenlastelegging dient verdachte te worden vrijgesproken, aangezien het dossier geen aanwijzingen biedt dat dit letsel is veroorzaakt door het handelen van verdachte. Een causaal verband tussen enige gedraging van verdachte en dit letsel kan niet worden bewezen, nu dit letsel het gevolg is geweest van de val van het balkon en dit letsel niet aan verdachte kan worden toegerekend.
3.2.3.
Oordeel van de rechtbank
3.2.3.1. Bewijs
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade en dat hij zich dus schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord, en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank acht wel poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Aangever heeft verklaard dat verdachte, een vriend van hem die soms bij hem sliep, in de avond van 15 juli 2019 bij hem thuis kwam. Volgens aangever was verdachte boos omdat aangever tegen de familie van verdachte zou hebben gezegd dat verdachte alcohol drinkt. Verdachte heeft vervolgens een mes uit de keuken gepakt, waarmee hij aangever meerderen malen heeft gestoken, waaronder bij zijn lever, aldus aangever. Aangever wist uiteindelijk aan deze aanval te ontkomen door van zijn balkon te springen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de ter plaatse gekomen verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] volgt dat zij zagen dat de man die zij in de tuin van perceel [adres 2] aantroffen (die later aangever bleek te zijn) bloed op zijn kleding had. Ook zagen zij dat aangevers t-shirt gescheurd was. Verbalisant [verbalisant 1] zag dat aangever een snee onder zijn rechterborst had van ongeveer twee centimeter breed, welke op een steekwond leek. Uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verbalisanten in de woning van aangever op diverse plaatsen rode vlekken zagen, die op verse bloedvegen leken. Uit het proces-verbaal van onderzoek van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] blijkt dat zij op het balkon en op de balustrade bloed hebben aangetroffen. Uit de medische indicatie aanvraag geneeskundige, opgesteld door geneeskundige N.N. Hamid, volgt dat er bij aangever verschillend letsel is geconstateerd, waaronder twee steekverwondingen aan de voorkant van de borst, leverletsel en een klaplong.
De verklaring van aangever wordt daarnaast ondersteund door de verklaring van twee getuigen, te weten [getuige 2] en [getuige 1] . Getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat hij aangever na het incident probeerde te bellen, omdat hij van een gemeenschappelijke mannelijke kennis genaamd [getuige 2] vlak daarvoor te horen had gekregen dat verdachte aangever met een mes had gestoken. In plaats van dat aangever zijn telefoon opnam, kreeg getuige [getuige 1] op aangevers telefoonnummer verdachte aan de lijn, die hij herkende aan zijn stem en die hem vertelde dat verdachte aangever twee keer met een mes had gestoken in aangevers huis. Hoewel getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris twijfelt over de vraag of verdachte zou hebben gezegd dat hij met een mes heeft gestoken, gaat de rechtbank daar wel vanuit nu hij dit direct na het incident bij de politie heeft verklaard en het verhoor bij de rechter-commissaris veel later heeft plaatsgevonden. Uit de verklaring van [getuige 2] , de partner van aangever, volgt dat ook zij een andere man aan de telefoon kreeg toen zij aangever probeerde te bellen, en dat deze man tegen haar zei dat hij aangever verwond had. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 6] blijkt dat toen verdachte zich kort na het incident bij de politie meldde, hij de telefoon van aangever bij zich had. Verdachte heeft zelf ook bij de rechter-commissaris verklaard dat hij [getuige 2] en de vrouw van aangever aan de telefoon heeft gehad.
Verdachte heeft een andere lezing van het verhaal. Hij heeft bij de politie verklaard dat aangever ruzie met hem zocht toen hij die avond bij hem thuis kwam. Volgens verdachte heeft aangever een pan met heet water in verdachtes gezicht gegooid en heeft aangever hem met die pan geslagen, waarop verdachte zich enkel verweerd heeft met een sleutel. De rechtbank is van oordeel dat die verklaring geen steun vindt in het dossier. Ook past het bij aangever geconstateerde letsel niet bij het afweren met een sleutel. Aangever heeft immers een diepe snee en daardoor leverletsel opgelopen. Bovendien zijn de sleutels van verdachte onderzocht en hierop is geen bloed aangetroffen. Daarnaast is het door verdachte geschetste scenario onderzocht in de letselrapportage d.d. 29 juli 2019. Daarin is gerelateerd dat in ieder geval één van de wonden op de borstkas van aangever zeer veel waarschijnlijker is ontstaan door het steken met mes dan door het afweren met een sleutel. De rechtbank acht het op grond hiervan niet aannemelijk dat het afweren met een sleutel het letsel bij aangever heeft veroorzaakt.
Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat, hoewel verdachte bij de rechter-commissaris en op de terechtzitting heeft aangegeven zich aan te sluiten bij zijn eerdere verklaring, afgelegd bij de politie, de verklaringen van verdachte verschillende inconsistenties bevatten. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat zich tijdens het incident vier personen in de woning bevonden, waaronder ene ‘ [persoon 2] ’. ‘ [persoon 2] ’ zou verdachte nog hebben vastgehouden nadat aangever de pan met heet water in verdachtes gezicht had gegooid. Uit onderzoek is echter gebleken dat deze ‘ [persoon 2] ’ op de avond van het incident aan het werk was, en hij dus niet in de woning aanwezig was ten tijde van het voorval. Ter terechtzitting heeft verdachte vervolgens verklaard dat ‘ [persoon 2] ’ alleen vóór het incident aanwezig was, dat hij toen is weggegaan en dat verdachte en aangever met zijn tweeën waren tijdens de ruzie. Ook heeft verdachte bij de politie verklaard dat aangever een pan met heet water in zijn gezicht gooide en dat verdachte zich hierop verweerde. Door de verbalisanten werden echter geen verbrandingen in verdachtes gezicht gezien. Ter terechtzitting heeft verdachte aangegeven dat het niet om heet water, maar om warm water ging.
De rechtbank ziet, alles in aanmerking genomen, geen reden om de verklaring van aangever in twijfel te trekken. De rechtbank legt de verklaringen van verdachte terzijde, nu zij deze verklaringen onaannemelijk acht.
Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte meermalen met een mes in de borst van aangever heeft gestoken.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte aangever met het mes in zijn keel en zijn zij heeft gestoken, nu dit op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld. Om die reden spreekt de rechtbank verdachte hiervan vrij.
3.2.3.2. Kwalificatie
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had om aangever om het leven te brengen. Wel kan worden bewezen dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte meermalen met een mes in de borst van aangever heeft gestoken. Aangever heeft hierdoor meerdere snijwonden en leverletsel opgelopen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de borst een essentieel en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. In de borst bevinden zich immers kwetsbare én vitale organen van het lichaam, waarvan de lever er één is. Bij het meermalen steken in de borst met een mes bestaat er een aanmerkelijke kans dat die voor het leven van het slachtoffer vitale organen worden beschadigd en de dood intreedt.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht was op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van het bestaan van een contra-indicatie is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de inhoud van de als bijlage I aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 1 primair:
op 15 juli 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes meermalen met kracht in de borst van die [persoon 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. Immers, op basis van het dossier is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte door aangever is aangevallen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, indien de rechtbank zou oordelen dat van poging tot doodslag dan wel zware mishandeling sprake is, verdachte een beroep op noodweer toekomt. De lezing van verdachte moet serieus in overweging worden genomen, omdat de verklaring van aangever bij de rechter-commissaris aantoonbaar onoprecht is en er onduidelijkheden bestaan ten aanzien van bepaalde details in de verklaringen van aangever. Verdachte stelt dat hij degene was die met een pan met hete vloeistof werd aangevallen door aangever, hetgeen maakt dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Door het pakken van het eerste beste voorwerp dat hij voorhanden had, te weten een sleutel, heeft verdachte de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verdachte met zijn handelen de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden, heeft de raadsman bepleit dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, aangezien sprake was van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte toen hij de aanval van aangever met zijn sleutel probeerde af te weren.
De raadsman komt tot de conclusie dat, indien van het voorgaande wordt uitgegaan, verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed.
De rechtbank volgt verdachte, gelet op hetgeen zij in 3.3.2.1 heeft overwogen, niet in zijn verklaringen en gaat uit van de feitelijke toedracht zoals die door de aangever is geschetst en ook uit de overige bewijsmiddelen volgt. De rechtbank is van oordeel dat die toedracht geen noodweersituatie oplevert en verwerpt dan ook het beroep op noodweer.
Nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van het beroep op noodweerexces.
Nu het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden en evenmin een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is het feit strafbaar en is ook verdachte strafbaar.

6.Motivering van de straf en maatregel

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit dan wel hem te ontslaan van alle rechtsvervolging, en hem dus geen straf op te leggen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om bij een bewezenverklaring en strafoplegging rekening te houden met de volgende omstandigheden. Verdachte is een ‘first offender’ en er is geen reden om te geloven dat dit nog een keer zal gebeuren. Verdachte werd door psychiater Van Berkel in het consultgesprek ervaren als een goed verzorgde en vriendelijke man. Daarnaast had verdachte in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde feit meer stress en beoordeelt de reclassering de kans op recidive als laag-gemiddeld. Verdachte staat, hoewel de raadsman de bijzondere voorwaarde van ambulante behandeling gelet op het voorgaande niet nodig acht, open voor begeleiding door de reclassering. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarde van begeleid wonen of maatschappelijke opvang wel op te leggen, aangezien verdachte een groot belang heeft bij begeleiding en hulp na zijn vrijlating. De raadsman vindt de door de officier van justitie geëiste straf buitengewoon hoog. De raadsman heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:2751) en een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 februari 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BV6897), waarin voor poging tot doodslag een lagere gevangenisstraf is opgelegd. Ook heeft de raadsman de rechtbank verzocht om het letsel dat aangever door de val van zijn balkon heeft opgelopen, niet bij de strafmaat te betrekken, nu dit moment gescheiden moet worden van het steekincident.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft aangever meermalen met een mes in zijn borst gestoken. Hij heeft hierdoor twee snijwonden en leverletsel bij aangever veroorzaakt. Verdachte heeft aangever daarmee op een uiterst kwetsbare plek in zijn lichaam geraakt. Dit had fataal kunnen aflopen. Aangever mag van geluk spreken dat hij nog in leven is. Dat het door verdachte voorgenomen misdrijf om aangever om het leven te brengen uiteindelijk niet is voltooid, is er niet in gelegen dat verdachte op enig moment stopte met steken, maar dat aangever van zijn balkon is gesprongen. De rechtbank leidt hieruit af dat de situatie voor aangever zo beangstigend moet zijn geweest, dat hij geen andere uitweg zag dan van twee hoog naar beneden te springen, met alle risico’s van dien. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Het letsel dat door het incident bij aangever is veroorzaakt, niet alleen vanwege het steken zelf, maar ook vanwege de sprong die hij van het balkon heeft moeten maken, is van aanzienlijke omvang. Zo heeft aangever door het feit een klaplong, leverbeschadiging, handletsel met compartimentsyndroom, botbreuken in de armen en voet, wonden aan het hoofd en de pols, kneuzingen en overige verwondingen aan het lijf opgelopen. Als gevolg van het letsel aan de rechteronderarm heeft er een huidtransplantatie plaatsgevonden. Na ontslag uit het ziekenhuis is aangever overgebracht naar een revalidatiekliniek, alwaar hij 2,5 maand met extreme pijnen heeft verbleven. Ook nu nog heeft aangever voortdurende pijn in beide armen, zijn been en zijn ribbenkast, hetgeen resulteert in slaapproblemen. De littekens die door het letsel zijn ontstaan zijn groot en permanent. De transplantatie en het handletsel hebben tot veel krachtverlies in de handen, met name de rechterhand, geresulteerd. Het lukt aangever niet om met deze hand meer dan één kilo op te tillen. Aangever is door het letsel niet in staat te werken en zicht op volledig herstel is er nog niet. Bovendien heeft aangever aan het feit posttraumatische stressklachten overgehouden, waarvoor met EMDR-behandeling is gestart. Die behandeling is nog niet succesvol geweest, aangezien aangever het niet lang kon volhouden omdat de beelden hem zo aangrepen en de littekens hem steeds doen herinneren aan de aanval. Nog altijd is aangever zeer angstig en oplettend, duren de slaapproblemen en nachtmerries voort en is hij zijn levenslust verloren. Ook het voorgaande neemt de rechtbank in strafverzwarende zin mee.
Door aldus te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit, waarmee hij inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien maken dergelijke strafbare feiten een grote inbreuk op de rechtsorde en veroorzaken zij gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 29 augustus 2019, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, zodat hij als een zogenoemde ‘first offender’ kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft daarnaast gekeken naar het rapport van de reclassering van 7 oktober 2019, waarin geadviseerd wordt om verdachte bij een bewezenverklaring een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang. De rechtbank ziet op dit moment echter geen aanleiding om verdachte een voorwaardelijk strafdeel met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden op te leggen. Soortgelijke voorwaarden zouden nog in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde kunnen komen. Op dat moment zal er een recenter beeld zijn van welke voorwaarden zinvol zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door verdachte gepleegde misdrijf zo ernstig dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren passend en geboden.

7.De benadeelde partij

7.1.
Benadeelde partij [persoon 1]
7.1.1.
De vordering
De benadeelde partij vordert in totaal € 13.885,00, bestaande uit € 885,00 aan materiële schade en € 13.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze immateriële schadevergoeding is gevorderd als “voorschot”. De rechtbank begrijpt dit, na de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij, als een vordering tot schadevergoeding van de tot op heden geleden schade. Voor toewijzing van een voorschot is in deze procedure geen plaats. De benadeelde partij behoudt zich kennelijk het recht voor vergoeding van eventuele toekomstige en andere thans niet gevorderde schade bij de civiele rechter van verdachte te vorderen.
7.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de gehele vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, dient te worden toegewezen.
7.1.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu verdachte volgens hem dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de gevorderde materiële schade verzocht de kosten voor de kleding niet toe te wijzen, aangezien de vordering op dat punt onvoldoende is onderbouwd wegens het ontbreken van foto’s of bonnen van die kleding.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman verzocht om die te matigen, aangezien in de onderbouwing wordt uitgegaan van poging tot moord, terwijl de raadsman daarvoor om vrijspraak heeft gevraagd en de officier van justitie tot vrijspraak heeft gerekwireerd. Bovendien dient het immateriële gedeelte volgens de raadsman te worden gematigd, aanzien in de rechtspraak aanzienlijk lagere bedragen worden toegewezen. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 20 november 2018, waarin een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade werd toegewezen voor poging tot doodslag (ECLI:NL:RBNNE:2018:4718).
7.1.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht ten aanzien van de kosten die hij heeft gemaakt voor de eigen-risico-nota (€ 385,00) en het opvragen van zijn medisch dossier (€ 50,00). De vordering is voor wat betreft die posten voldoende onderbouwd, zodat die kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet dat – met de raadsman – anders ten aanzien van de kosten voor de kleding, nu ook de rechtbank van oordeel is dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Foto’s of bonnetjes van deze kleding waaruit blijkt wat de precieze schade is, ontbreken. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 435,00 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde door het onder 1 primair bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij heeft lichamelijk letsel opgelopen, te weten een klaplong, leverbeschadiging, handletsel met compartimentsyndroom, botbreuken in de armen en voet, wonden aan het hoofd en de pols, kneuzingen en overige verwondingen aan het lijf, als gevolg waarvan hij diverse operaties heeft moeten ondergaan. Bovendien heeft hij 2,5 maand met extreme pijnen in revalidatiekliniek Reade te Amsterdam verbleven, alwaar verschillende behandelingen zijn ingezet. Ondanks de voorgeschreven pijnmedicatie waaronder morfine, diclofenac, paracetamol, movicolon, fraxiparine en oogzalf, gilde hij het uit van de pijn. De pijn is ook vandaag de dag nog aanwezig. Het strafbare feit heeft ook psychisch enorme impact op de benadeelde partij gehad. Als gevolg van het feit heeft de benadeelde partij posttraumatische stressklachten opgelopen, waarvoor met EMDR-therapie is gestart, maar wat, gezien de mate waarin het feit de benadeelde partij aangrijpt, nog niet succesvol is gebleken. De benadeelde partij ervaart nog dagelijks angst en is het plezier in het leven verloren. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van de schade die de benadeelde partij door de sprong van zijn balkon heeft opgelopen, is voldaan aan het vereiste van conditio sine qua non, en dat ook die schade redelijkerwijs toe te rekenen is aan verdachte. De benadeelde partij moest immers wel aan de aanval van verdachte ontkomen en is toen van zijn balkon gesprongen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 13.000,00.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 102 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Vordering benadeelde partij [persoon 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 1]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 13.435,00(zegge dertienduizend vierhonderdvijfendertig euro), bestaande uit € 435,00 (zegge vierhonderdvijfendertig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 13.000,00 (zegge dertienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[persoon 1]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is. Dit gedeelte van de vordering kan eventueel worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[persoon 1]aan de Staat
€ 13.435,00(zegge dertienduizend vierhonderdvijfendertig euro), bestaande uit € 435,00 (zegge vierhonderdvijfendertig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 13.000,00 (zegge dertienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 102 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.E. Geradts, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.R. Hofstee, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2020.
[...]