10.overwegingen
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces) ten opzichte van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Uit het dossier blijkt dat de vriendin van verdachte, [slachtoffer 4] , en [slachtoffer 2] in gevecht waren. Verdachte is hierop afgelopen en hij heeft [slachtoffer 2] in de zij geschopt waarna [slachtoffer 4] en [slachtoffer 2] ten val kwamen. Vervolgens heeft hij [slachtoffer 2] , terwijl ze op de grond lag, meerdere malen getrapt. Verdachte heeft gesteld dat hij [slachtoffer 4] probeerde te ontzetten, omdat [slachtoffer 2] haar bij de keel vast had en deze dichtkneep. [slachtoffer 3] heeft vervolgens verdachte bij [slachtoffer 2] weggetrokken en hij werd hierna door verdachte geslagen en gekrabd.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de handelingen van degene die zich op noodweer beroept, geboden zijn voor de noodzakelijk verdediging. De handelingen van verdachte jegens [slachtoffer 2] voldoen naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan dit vereiste omdat zij niet proportioneel waren; verdachte kon en had anders moeten handelen. Het uit elkaar halen van twee vechtende personen is immers in de regel heel goed mogelijk zonder dat daarbij geweld werd uitgeoefend zoals verdachte dat jegens [slachtoffer 2] heeft gedaan. Het door verdachte op [slachtoffer 2] uitgeoefende geweld rechtvaardigt dus geen beroep op noodweer.
Datzelfde geldt voor het door verdachte op [slachtoffer 3] uitgeoefende geweld. Van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door [slachtoffer 3] is niet gebleken, zodat het geweld dat verdachte tegen [slachtoffer 3] heeft gepleegd niet kan worden aangemerkt als geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf.
De rechtbank verwerpt de verweren en acht bewezen dat de geweldshandelingen door verdachte gepleegd tegen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] wederrechtelijk waren.
Ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde.
11. De door verdachte op de terechtzitting van 13 juli 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Op 25 november 2016 had ik ruzie met [slachtoffer 4] . Ik gaf haar een drukker met mijn hand.
12. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 november 2016, opgenomen op pagina 5 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016334726 d.d. 15 februari 2017, inhoudende als relaas van verbalisanten:
Op 25 november 2016 vertelde [slachtoffer 4] ons dat zij eerder die middag met haar vriend [verdachte] , met wie zij samenwoont, in de auto zat. Ze vertelde dat toen ze op de Foarstrjitte te De Westereen reed, ze van [verdachte] een vuistslag tegen haar rechter wang kreeg. Wij zagen dat het rechter wang van [slachtoffer 4] gezwollen was. De zwelling was groot en liep ter hoogte van haar rechter oog tot aan haar rechter mondhoek.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1. primair, 2. subsidiair, 3. en 4. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 21 september 2017 te De Westereen, gemeente Dantumadiel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon, genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1] met een mes in de bovenarm heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 19 augustus 2016 te De Westereen [slachtoffer 2] heeft mishandeld door genoemde [slachtoffer 2] meermalen tegen het lichaam te trappen/schoppen;
3.
hij op 19 augustus 2016 te De Westereen [slachtoffer 3] heeft mishandeld door genoemde [slachtoffer 3] tegen diens hoofd te stompen en op diens borst te krabben;
hij op 25 november 2016 te De Westereen zijn levensgezel [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] tegen haar hoofd te stompen.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
1. primair poging tot doodslag;
2. subsidiair mishandeling;
4. mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde aangevoerd dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces). De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Verdachte werd immers door [slachtoffer 1] aangevallen. [slachtoffer 1] gaf hem een tweetal vuistslagen op het hoofd. Verdachte bevond zich tussen [slachtoffer 1] en de auto van Van Kammen en kon niet wegrennen. Hij heeft vervolgens een mes gepakt om [slachtoffer 1] af te schrikken. Toen dit geen indruk maakte heeft hij [slachtoffer 1] met het mes in de arm geraakt. Verdachtes reactie was proportioneel. Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte hiermee de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden heeft de raadsvrouw aangevoerd dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg was van de door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, als gevolg van de vuistslagen op zijn hoofd en zijn angst.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. De aanleiding van de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] is onduidelijk gebleven. Vast staat is dat er een woordelijke confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] is geweest en dat [slachtoffer 1] verdachte met de vuist heeft geslagen. Verdachte heeft op enig moment een mes uit zijn zak gepakt en met kracht met een zwaaiende beweging richting het bovenlichaam van [slachtoffer 1] gestoken. [slachtoffer 1] draaide op dit moment weg en hij werd in zijn bovenarm gestoken. [slachtoffer 1] heeft niet gezien dat verdachte een mes heeft getoond. Hij heeft het mes helemaal niet gezien.
De rechtbank overweegt dat voor een beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een 'ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding'. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is 'geboden door de noodzakelijke verdediging' worden zowel de zogenaamde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is sprake indien verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten, onttrekken. Verdachte moet een reële en redelijke mogelijkheid hebben gehad om zich aan de aanranding te kunnen onttrekken. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij als verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen. Uit het hiervoor vastgestelde blijkt dat sprake was van een fysieke confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer. Tijdens deze confrontatie werd verdachte geslagen en heeft hij een mes uit zijn zak gepakt. Met dit mes heeft hij in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer gestoken. De verklaring van verdachte dat hij met het wapen wilde afschrikken en dat hij het eerst heeft getoond vindt geen steun in het dossier. De rechtbank is van oordeel dat er geen noodzaak bestond voor de gedraging van verdachte; de stekende beweging. Ook de stelling van de raadsvrouw dat verdachte niet kon weglopen vindt geen steun in het dossier. Verdachte had zich aan de aanranding kunnen onttrekken door weg te lopen en dit mocht van hem in deze situatie ook worden gevergd. Echter uitgaande van het standpunt dat verdachte niet weg kon lopen dan is de gedraging van verdachte in geen geval proportioneel. Het proberen te steken in het bovenlichaam staat niet in redelijke verhouding tot de aanranding. De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Aanknopingspunten voor de stelling van verdachte dat bij hem sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft de rechtbank niet in het dossier of in het verhandelde ter terechtzitting aangetroffen, zodat ook het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapportage van 29 juni 2018 opgemaakt door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) opgemaakt door F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, C.J. Kerssens, psychiater en J. Heerschop, GZ-psycholoog. Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in als conclusie:
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens met een waarschijnlijk multifactoriële etiologie. Daarnaast is sprake van een matige tot mogelijk ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. Door de gestelde stoornissen liep verdachte vast op verschillende levensgebieden. Van deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de middelenproblematiek was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde en dit beïnvloedde de gedragskeuzes van verdachte. Uit het onderzoek komt naar voren dat verdachte zijn leven lang makkelijk in conflict komt met derden. Hij is door zijn gebrekkige ontwikkeling niet in staat conflicten op een constructieve wijze op te lossen, waarbij zijn mindere verbale kwaliteiten mogelijk ook een rol spelen. Daarnaast heeft hij vanuit diezelfde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens moeite zijn agressieve impulsen te beheersen dan wel te kanaliseren. De gebrekkige ontwikkeling is van die mate dat verdachte hierdoor beperkt werd in het maken van afwegingen en dat hij beperkt werd in het kiezen voor een gedragsalternatief. Hierdoor kunnen de ten laste gelegde feiten verdachte in verminderde mate worden toegerekend.
Door de verdediging is betwist dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en is aangevoerd dat het onderzoek onvolledig is geweest en dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens aan te nemen. De rechtbank overweegt dat de gedragsdeskundigen in hun rapportage hebben aangegeven dat sprake was van een beperkt onderzoek, waarbij desondanks enkel diagnostische conclusies konden worden getrokken. De rechtbank acht deze diagnostische conclusies voldoende concreet en onderbouwd. Zij verenigt zich, mede gelet op de toedracht van de feiten en de persoon van verdachte, met voormelde conclusie van de gedragsdeskundigen omtrent de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en neemt deze over. De rechtbank is derhalve van oordeel, dat het hiervoor bewezen verklaarde aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate.
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu geen sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Straf- een maatregelmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. primair, 2. primair, 3. en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van het voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met de voorwaarden, zoals door de reclassering in haar rapport van 23 oktober 2018 is geadviseerd, en waarbij de klinische behandeling moet worden gesteld op de maximale duur van 24 maanden. Tevens vordert de officier van justitie dadelijke uitvoerbaarheid van de terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat niet is voldaan aan de vereisten voor oplegging van terbeschikkingstelling. Doordat zij vrijspraak heeft bepleit voor onder meer het onder 1. primair, 1. subsidiair, 1. meer subsidiair en 2. primair ten laste gelegde is geen sprake van veroordeling van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Tevens wordt door de verdediging betwist dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of stoornis van de geestesvermogens van verdachte en dat sprake is van een gevaar voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen. Indien wel aan de eisen wordt voldaan is de verdediging van mening dat de maatregel van terbeschikkingstelling disproportioneel is en verzoekt zij de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf waarbij kan worden volstaan met een onvoorwaardelijk deel gelijk aan de duur van het voorarrest en een stevig voorwaardelijk deel. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit, in het geval de rechtbank oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling overweegt, dat dwangverpleging in dit geval niet opportuun is en dat gekozen dient te worden voor het lichts mogelijk alternatief, een terbeschikkingstelling met voorwaarden zoals door de reclassering geformuleerd in het reclasseringsadvies van 23 oktober 2018 en een onvoorwaardelijk gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzittingen, het trajectconsult van 10 oktober 2017 opgemaakt door het NIFP, het reclasseringsadvies opgemaakt van 19 december 2017 opgemaakt door Reclassering Nederland, het psychologisch onderzoek van 24 november 2017, de voornoemde rapportage opgemaakt door het PBC, het reclasseringsadvies van 23 oktober 2018 opgemaakt door Verslavingszorg Noord Nederland, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, mishandeling van zijn buurvrouw en haar partner en mishandeling van zijn vriendin.
Verdachte heeft tijdens een fysieke confrontatie een mes gepakt en heeft hiermee een stekende beweging richting het bovenlichaam van het slachtoffer gemaakt. Het slachtoffer is hierbij in zijn bovenarm geraakt en er is een zenuw doorgesneden. Door het letsel is het slachtoffer langdurig in de ziektewet geraakt en hij heeft een langdurige revalidatiebehandeling gevolgd. Hij ondervindt thans nog steeds beperkingen in zijn dagelijkse activiteiten en de verwachting is dat het niet tot een volledig herstel van zijn arm zal komen. Voorts heeft verdachte zich op een niet te tolereren wijze bemoeid met een confrontatie tussen zijn vriendin en zijn buurvrouw. Verdachte heeft zijn buurvrouw, terwijl ze op de grond lag, meerdere malen getrapt. Toen de partner van zijn buurvrouw hem weg wilde trekken heeft hij hem geslagen en gekrabd. Tijdens een ruzie met zijn vriendin heeft hij, haar, terwijl zij een auto bestuurde, met zijn vuist tegen het hoofd geslagen.
Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffers. Daarnaast heeft hij veel pijn en letsel veroorzaakt. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank is van oordeel dat voor een dergelijk ernstig feit als poging tot doodslag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, eerder in jaren dan in maanden uit te drukken, het uitgangspunt dient te zijn.
In de strafmaat zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Tevens liep er nog een proeftijd van een veroordeling ter zake een ander soort delict en heeft deze proeftijd verdachte er niet van weerhouden voornoemde strafbare feiten te plegen. Ten gunste van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de mishandelingen al geruime tijd geleden zijn gepleegd.
Doordat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde dan de officier van justitie wijkt de rechtbank ten aanzien van de hoogte van de straf af van de strafeis.
Voorts slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat de strafbare feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend en dat aan verdachte na te melden maatregel zal worden opgelegd waarbij verdachte een (vrijheidsbenemende/beperkende) klinische behandeling van aanzienlijke duur zal moeten ondergaan.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden en zal deze straf opleggen.
De rechtbank zal aan verdachte tevens de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.
Blijkens de hiervoor reeds genoemde rapportage van het PBC bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De door verdachte begane poging tot doodslag is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is. Het gaat bovendien om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
De rechtbank heeft haar oordeel gegrond op het advies van de gedragsdeskundigen, zoals opgenomen in de rapportage van het PBC, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven:
De structurele impulscontroleproblematiek van verdachte kan worden beschouwd als een grote risicofactor, evenals het bij zich dragen van een mes, de neiging tot middelengebruik en het beperkt ziektebesef en -inzicht. Daarnaast is het ontbreken van eigen woonruimte, financiën en een zinvolle dag- en/of vrijetijdsbesteding van belang, omdat daardoor regelmaat en structuur in het leven van verdachte ontbreken. Tevens vormt de sociale omgeving waarin verdachte verkeert ook een risico voor terugval in drugsgebruik en terugkerende conflicten. Deze factoren en condities versterken elkaar op ongunstige wijze. Deze factoren worden ook bevestigd door de afname van de Historical Clinical Risk Management (HDR-20V3). Dit instrument, waarmee een algemene statistische bepaalde kans op recidive bepaald kan worden, geeft een verhoogd risico weer op nieuw gewelddadig gedrag. Verdachte scoort hierbij hoog op zowel de historische, klinische als risicohanteringsitems. Er zijn relatief weinig beschermde factoren.
Gezien de ernstige agressieregulatieproblematiek is behandeling hiervan aangewezen om het risico op een nieuwe agressieve impulsdoorbraak te verminderen. Daarnaast zou er aandacht moeten zijn voor de verslavingsproblematiek en de mogelijke aanwezige ADHD. Verdachte zou eerder agressieregulatietrainingen hebben gevolgd, maar deze hebben zijn hardnekkige pathologie niet voldoende kunnen afnemen. Ambulante hulpverlening wordt op dit moment onvoldoende geacht, omdat verdachte een weinig stabiele leefsituatie heeft, de kans groot is dat verdachte weer vervalt in drugsgebruik, het ontberen van financiën en antisociale activiteiten. Daarom wordt een klinische behandeling, die langzaam over kan gaan in een recocialisatietraject waarbij verdachte het geleerde in praktijk kan brengen, geadviseerd. Gedacht wordt aan een behandeling gericht op de agressieregulatieproblematiek, de impulsiviteit en het middelengebruik van verdachte, waarbij hij meer coping vaardigheden leert op het gebied van conflicthantering. Gezien de problematiek van verdachte, het hoge recidiverisico, de kans op escalatie en de onmogelijkheid om met verdachte te spreken over een eventuele terbeschikkingstelling met voorwaarden, komen de gedragsdeskundigen tot het advies verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. De gedragsdeskundigen zijn echter van menig dat overwogen kan worden de reclassering te laten onderzoeken of, en zo ja in welke mate de maatregel van ter beschikkingstelling met voorwaarden als haalbaar wordt gezien. Verdachte moet hiervoor wel intrinsiek gemotiveerd zijn. Een behandeling in het kader van een voorwaardelijk straf achten de gedragsdeskundigen in alle gevallen onvoldoende stok achter de deur om de behandeling vol te houden, gezien het geringe probleembesef en -inzicht van verdachte.
De rechtbank kan zich met de inhoud en het advies in voornoemde rapportage verenigen en neemt deze over. Naar aanleiding van dit advies is door de reclassering de mogelijkheid van het opleggen van terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht. De reclassering heeft in haar rapportage van 23 oktober 2018 onder meer aangegeven dat de reclassering ondanks haar twijfels die er zijn over de motivatie en de interne behandelbereidheid van verdachte, positief geadviseerd ten aanzien van oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden. Met name gezien verdachtes externe behandelbereidheid wil de reclassering hem het voordeel van de twijfel geven. De reclassering heeft in haar rapportage voorwaarden genoemd die aan de terbeschikkingstelling zouden moeten worden verbonden en heeft aangegeven onder deze voorwaarden het toezicht te kunnen uitoefenen. De reclassering heeft ter terechtzitting van 6 november 2018 laten weten dat dat de klinische behandeling in de Forensische Psychiatrische Kliniek te Assen naar verwachting twee jaren zal moeten duren. Verdachte heeft aangegeven dat hij niet achter oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden staat, maar dat hij wel bereid is zich aan de voorwaarden zoals geformuleerd door de reclassering in haar rapport te houden, indien de rechtbank de maatregel oplegt.
Gelet op het advies van de reclassering zal de rechtbank niet bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Wel zal de rechtbank ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, voorwaarden stellen betreffende het gedrag van verdachte. De rechtbank neemt hierbij de door de reclassering genoemde voorwaarden tot uitgangspunt.
Voorts zal de rechtbank de dadelijke uitvoerbaarheid van de terbeschikkingstelling met voorwaarden bepalen. Daarmee beoogt de rechtbank te bewerkstelligen dat de klinische behandeling van verdachte aansluitend op de detentie plaatsvindt en verdachte niet zonder behandeld te zijn voor voornoemde problematiek (tijdelijk) terugkeert in de maatschappij.
Benadeelde partijen
De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1] , tot een bedrag van € 2.325,43 ter zake van materiële schade en € 5.000,-- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan;
2. [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 1.667,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1] gevorderd, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tevens heeft hij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] gevorderd tot een bedrag van € 1.367,-- met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De vermindering van € 300,-- acht de officier van justitie passend omdat een deel van de schade ziet op handelingen van [slachtoffer 4] die verdachte niet kunnen worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
Gelet op de omstandigheid dat de raadsvrouw heeft bepleit dat geen strafoplegging dient te volgen heeft zij primair aangevoerd dat beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aangevoerd deze ten aanzien van de reis- en parkeerkosten niet-ontvankelijk is, omdat op grond van artikel 11 lid 1 sub d van het Besluit tarieven in strafzaken als uitgangspunt is dat de kosten van het openbaar vervoer worden vergoed. Ten aanzien van de schade met betrekking tot gederfde inkomsten en de immateriële schade heeft ze gemotiveerd aangevoerd dat deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd en derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] aangevoerd niet kan worden vastgesteld dat verdachte het geconstateerde letsel heeft veroorzaakt en dat het niet redelijk is om eventuele schade aan verdachte te wijten nu de benadeelde partij degene is die het gevecht met [slachtoffer 4] is aangegaan. Tevens is de hoogte van de schade niet vast te stellen, nu de benadeelde partij reeds was gediagnosticeerd met complexe PTSS en niet is vast te stellen in hoeverre het handelen van verdachte hier impact op heeft gehad.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
Verdachte is, gelet op bovengenoemde bewezenverklaring gehouden de schade te vergoeden die [slachtoffer 1] heeft geleden als gevolg van het onder 1. primair ten laste gelegde feit.
[slachtoffer 1] heeft ter zake van reis- en parkeerkosten een bedrag van € 513,31 (€ 473,31 aan reiskosten en € 40,-- aan parkeerkosten) gevorderd. De reiskosten zijn gebaseerd op 1.690,4 gereden kilometers, vermenigvuldigd met een kilometervergoeding van € 0,28. Voor de hoogte van de kilometervergoeding heeft [slachtoffer 1] verwezen naar artikel 11, eerste lid aanhef en onder d van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. De rechtbank acht de genoemde kilometervergoeding redelijk en passend. Daaraan doet niet af dat genoemd artikel de hoogte van de vergoeding in de eerste plaats koppelt aan de (in de meeste gevallen lagere) kosten van het openbaar vervoer. De bepaling is immers niet rechtstreeks op benadeelde partijen van toepassing, maar richt zich tot personen die in het kader van een verzoek of opdracht van justitie reiskosten hebben gemaakt. De door [slachtoffer 1] gevorderde reis- en parkeerkosten zijn derhalve toewijsbaar.
Ter zake van gederfde inkomsten heeft [slachtoffer 1] een bedrag van € 874,-- gevorderd. Daartoe heeft hij gesteld dat hij als leerling timmerman op basis van een uitzendcontract werkzaam was bij [bedrijf] , en dat de ziektewetuitkering lager is dan hetgeen hij zou hebben verdiend als hij niet zou zijn verwond door verdachte. [slachtoffer 1] heeft de vordering verder onderbouwd aan de hand van een berekening. De verdediging voert aan dat niet vaststaat dat er geen andere (mede)oorzaken zijn waardoor [slachtoffer 1] in de ziektewet is geraakt. Daarnaast wijst zij erop dat niet vaststaat dat [slachtoffer 1] geen andere werkzaamheden zou hebben kunnen uitvoeren. De rechtbank volgt de verdediging niet. Zij gaat uit van de juistheid van de door [slachtoffer 1] betrokken stellingen, nu de betwisting daarvan door de verdediging onvoldoende is gemotiveerd. De vergoeding voor gederfde inkomsten is dan ook toewijsbaar.
Ter zake van immateriële schade vordert [slachtoffer 1] een bedrag van € 5.000,--. Hij voert daartoe aan dat hij in zijn dominante arm is gestoken waarbij de functie van deze arm langdurig en deels wellicht blijvend is verminderd. Daarnaast heeft hij een lange periode niet kunnen werken, kon hij niet zelf autorijden, en kampt hij met de psychische gevolgen van het voorval. Hij slaapt slecht en is bang voor een nieuwe confrontatie als verdachte weer op vrije voeten komt.
De verdediging betwist de hoogte van de immateriële schade. Zij wijst er op dat, in vergelijking met vergoedingen die in vergelijkbare zaken zijn toegekend, de gevorderde immateriële schade te hoog is.
De rechtbank volgt de verdediging in dit opzicht. Rekening houdend met vergelijkbare zaken, de ernst van het letsel en de gevolgen die [slachtoffer 1] daarvan draagt en zal moeten dragen acht de rechtbank een vergoeding van € 3.500,-- passend en geboden.
Voorts heeft de verdediging – in het kader van het verweer tegen de gevorderde immateriële schade – gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 1] ook zelf een hand heeft gehad in de confrontatie. [slachtoffer 1] heeft, zo heeft hij ook zelf verklaard, de eerste klap uitgedeeld en daarna heeft verdachte [slachtoffer 1] gestoken. Bij toewijzing zou derhalve een eigen schuld-percentage moeten worden vastgesteld. De rechtbank acht de reactie van verdachte zo disproportioneel dat de rechtbank hierin de verdediging niet volgt.
De overige door [slachtoffer 1] gevorderde kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk onderbouwd, niet betwist en dus toewijsbaar.
Recapitulerend geldt dat ter zake van materiële schade een bedrag van € 2.325,43 en ter zake van immateriële schade een bedrag van € 3.500,--, dus in totaal een bedrag van € 5.825,43, zal worden toegewezen. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar vanaf 21 september 2017. De rechtbank zal voorts de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde voor wat betreft het overig gevorderde afwijzen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld door tegen het lichaam te trappen. [slachtoffer 2] vordert een bedrag van € 1.667,-- als smartengeld voor de gevolgen van het door haar opgelopen psychische schade en lichamelijk letsel. Onder het lichamelijk letsel begrijpt zij ook het letsel aan haar hoofd (hersenschudding).
De verdediging heeft erop gewezen dat bij de confrontatie ook [slachtoffer 4] betrokken was en dus niet duidelijk is welk letsel is veroorzaakt door het handelen van verdachte en het handelen van [slachtoffer 4] . Daarnaast wijst de verdediging erop dat [slachtoffer 2] reeds bekend was met complexe PTSS, zodat, voor wat de aanspraak op smartengeld in verband met psychische klachten betreft, sprake was van pre-existentie.
Gelet op deze verweren en de omstandigheid dat in ieder geval geen plaats is voor een vergoeding in verband met het letsel aan het hoofd van [slachtoffer 2] omdat de rechtbank het trappen van verdachte tegen het hoofd van [slachtoffer 2] niet bewezen heeft verklaard, zal de juiste vaststelling van de gegrondheid van de vordering van [slachtoffer 2] een onevenredig zware belasting van de onderhavige strafprocedure vormen. De rechtbank zal [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Zij kan zich met haar vordering tot de burgerlijke rechter wenden.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 februari 2016, gewezen door de politierechter, is verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 79 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 20 februari 2016. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 oktober 2016, gewezen door de politierechter, is reeds 29 dagen van de voorwaardelijk opgelegde straf tenuitvoergelegd.
De officier van justitie heeft bij vordering van 14 februari 2018 de tenuitvoerlegging gevorderd van het restant van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
De hiervoor bewezen verklaarde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Echter gelet op de maatregel die in de onderhavige strafzaak wordt opgelegd acht de rechtbank tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf niet opportuun, zodat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden afgewezen.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 37a, 38, 38a, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2. primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1. primair, 2. subsidiair, 3. en 4. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en stelt daarbij de volgende voorwaarden:
1. de veroordeelde verleent, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of biedt een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan;
2. de veroordeelde maakt zich gedurende de maatregel van terbeschikkingstelling niet schuldig aan een strafbaar feit;
3. de veroordeelde houdt zich aan de voorschriften en aanwijzingen die zijn en worden gegeven door Reclassering Nederland en moet zich zo frequent melden als de reclassering dat nodig acht;
4. de veroordeelde werkt mee aan huisbezoeken door de reclassering;
5. de veroordeelde verschaft inzicht aan de reclassering in de voortgang van de begeleiding en/of behandeling door andere instellingen en/of hulpverleners;
6. de veroordeelde werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact met veroordeelde hebben, indien dit volgens de reclassering van belang is voor het toezicht;
7. de veroordeelde vertrekt niet zonder toestemming van het openbaar ministerie naar het buitenland of de Nederlandse Antillen;
8. de veroordeelde vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
9. de veroordeelde laat zich gedurende een termijn van maximaal vierentwintig maanden op aanwijzing van de reclassering opnemen in de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) te Assen, althans een soortgelijke intramurale instelling, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
10. de veroordeelde werkt tijdens de opname in de FPK of een soortgelijke instelling mee aan diagnostiek, ook indien dat inhoudt een intelligentie onderzoek, een psychologisch onderzoek en/of een neurologisch onderzoek;
11. de veroordeelde werkt mee aan indicatiestelling en plaatsing naar begeleid wonen of maatschappelijk opvang, indien de reclassering dit in verband met de overgang naar ambulante zorg nodig acht;
12. de veroordeelde verblijft aansluitend op de klinische opname, in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, nader te bepalen door de reclassering, en houdt zich aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
13. de veroordeelde onthoudt zich van het gebruik van drugs en alcohol en verplicht zich ten behoeve van de naleving van deze verboden mee te werken aan bloedonderzoek, urineonderzoek en ademonderzoek;
14. de veroordeelde volgt een opleiding die in overleg met de reclassering wordt bepaald en welke wordt gevolgd bij een door de reclassering aan te wijzen opleidingsinstituut of instelling;
15. de veroordeelde geeft inzicht in zijn financiën en schulden en werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen., ook indien dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
Draagt de reclassering op de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
Benadeelde partijen
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 5.825,43 (zegge: vijfduizend achthonderd vijfentwintig euro en drieënveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1] , te betalen een bedrag van € 5.825,43 (zegge: vijfduizend achthonderd vijfentwintig euro en drieënveertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2017 en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 2.324,43 aan materiële schade en € 3.500,-- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer
720266-15:
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de politierechter te Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 5 februari 2016.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Brinksma, voorzitter, mr. K. Bunk en
mr. G.W.G. Wijnands, rechters, bijgestaan door G.T. Zandstra-Alkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 november 2018.
Mr. G.W.G. Wijnands is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.