ECLI:NL:RBAMS:2020:2908

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
13/004724-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met vuurwapen en voorwaardelijk opzet in Amsterdam

Op 10 juni 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 november 2019 in Amsterdam een poging tot doodslag heeft gepleegd. De verdachte heeft met een vuurwapen geschoten in de richting van het lichaam van het slachtoffer, waardoor deze in zijn bovenbeen is geraakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich bedreigd voelde, maar oordeelde dat zijn handelen niet gerechtvaardigd was als noodweer. De officier van justitie had de verdachte vervolgd voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood, omdat de verdachte bewust het risico had aanvaard dat hij het slachtoffer zou doden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden gericht op behandeling en toezicht door de reclassering. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte €506,71 voor materiële schade en €2.500 voor immateriële schade moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/004724-20 (Promis)
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres 1],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 mei 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.E. Woudman en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.M. Kuyp naar voren hebben gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen mr. R.L.I. Jansen namens de benadeelde partij naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 9 november 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [persoon 1] heeft geschoten, ten gevolge waarvan deze [persoon 1] in zijn (boven)been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 9 november 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [persoon 1] heeft geschoten, ten gevolge waarvan deze [persoon 1] in zijn (boven)been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 9 november 2019 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (getransformeerd), van het merk Zoraki, model 917, kaliber (na transformatie) 9mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vervolging voor verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde feit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de overige personen die op 9 november 2019 in de studio aan de [adres 2] aanwezig waren ook (een zekere mate van) beschikkingsmacht over het vuurwapen van verdachte hebben gehad en deze personen zonder redengeving door het Openbaar Ministerie daarvoor niet zijn vervolgd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Hij heeft erop gewezen dat het vuurwapen van verdachte was en dat alleen aangever het vuurwapen die nacht kort in handen heeft gehad. Het vuurwapen is daarna door verdachte weer verstopt. Dat is te mager om een ander dan verdachte voor vuurwapenbezit te vervolgen. Er is geen sprake van gelijke gevallen.
De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van aangever en verdachte enkel is af te leiden dat aangever het vuurwapen van verdachte tijdens het bezoek aan zijn muziekstudio korte tijd in handen heeft gehad, waarbij verdachte vooraf het magazijn uit het wapen zou hebben verwijderd. Het vuurwapen is daarna door verdachte weer verstopt. Over de mogelijke beschikkingsmacht die de andere personen die de desbetreffende nacht in de studio op bezoek zijn geweest over het wapen zouden hebben gehad, kan op basis van het dossier niets worden vastgesteld. Dat sprake zou zijn van gelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank al daarom niet gebleken, zodat van schending van het gelijkheidsbeginsel ook geen sprake is. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan. Verdachte schoot aangever op het moment dat hij van hem wegliep in zijn bovenbeen. Het betrof een doorschot van het achterbovenbeen naar het voorbovenbeen. Het schot was niet dodelijk, maar had dat wel kunnen zijn als vitale aders zouden zijn geraakt. Verdachte heeft door het wapen op korte afstand van aangever te richten en te vuren willens en wetens bewust het risico aanvaard dat hij daardoor kwam te overlijden. Er is daarom sprake van voorwaardelijk opzet op de dood.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Verdachte heeft zelf verklaard dat zijn intentie niet was gericht op het doden van aangever en er zijn geen getuigen die daar anders over verklaren. Daarnaast volgt uit de camerabeelden en uit de schotwond in het been dat verdachte niet heeft gericht op de borst, het hoofd of op vitale organen. Op de camerabeelden is te zien dat de arm van verdachte naar beneden is gericht. Verdachte heeft ook verklaard dat hij doelbewust naar beneden heeft geschoten. Als het opzet van verdachte op de dood was gericht had hij vaker kunnen en moeten schieten, hetgeen hij niet heeft gedaan. Er is evenmin sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever, omdat bij het naar beneden schieten in de richting van aangever geen sprake is van een aanmerkelijke kans dat hij dodelijk geraakt zou kunnen worden. De verdediging verwijst in dat verband ook naar een vonnis van deze rechtbank van 22 april 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7522) waarin sprake is van een situatie die grote gelijkenissen vertoont met deze zaak.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het overlijden van aangever – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank leidt uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
Op basis van de camerabeelden [1] en de verklaringen van verdachte staat vast dat verdachte bewust een schot heeft gelost met het vuurwapen in de richting waar aangever zich bevond. [2]
De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat verdachte het vuurwapen onmiddellijk voorafgaand aan het lossen van het schot met gestrekte arm voorwaarts heeft gericht. [3] De rechtbank is van oordeel dat de camerabeelden geen steun bieden voor de stelling van verdachte dat hij het vuurwapen (ook) naar beneden zou hebben gericht. Verdachte heeft over het schieten bovendien wisselend verklaard. Zo heeft bij zijn politieverhoor eerder ook verklaard dat hij bij het lostrekken uit de worsteling met aangever per ongeluk heeft geschoten en in datzelfde verhoor dat hij ‘naast hem’ wilde schieten. [4] Verder staat vast dat het schot relatief hoog in het bovenbeen van aangever, vlak onder zijn bil, is terechtgekomen. [5] Ten slotte staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het een direct schot is geweest, nu er geen aanwijzingen zijn dat het schot via de grond is afgeketst en aldus in het bovenbeen van aangever terecht zou zijn gekomen. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat verdachte niet neerwaarts heeft geschoten. Van een geval voldoende vergelijkbaar met die waarnaar de raadsman ter terechtzitting heeft verwezen is dan ook geen sprake.
Uit de camerabeelden volgt verder dat aangever zich nog dichtbij verdachte bevond, omdat aangever slechts luttele seconden daarvoor nog met hem aan het worstelen was en net uit beeld was verdwenen op het moment dat verdachte op hem heeft geschoten. [6]
Onder de hiervoor vermelde omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte door met zijn vuurwapen een schot te lossen in de richting van aangever, terwijl die zich bovendien nog in de zeer nabije omgeving van hem bevond, bewust willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij vitale organen in het lichaam van aangever zou raken waardoor hij zou komen te overlijden. Het onder 1 primair tenlastegelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Het vuurwapen is naderhand (verdekt) aangetroffen op het dak van het pand waarvoor het schietincident heeft plaatsgevonden [7] en verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij het daar heeft achtergelaten. Het vuurwapen betrof een pistool (getransformeerd), van het merk Zoraki, model 917, kaliber (na transformatie) 9mm Browning. [8] Ook het onder 2 ten laste gelegde is daarmee bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 9 november 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [persoon 1] heeft geschoten, ten gevolge waarvan deze [persoon 1] in zijn bovenbeen is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 9 november 2019 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (getransformeerd), van het merk Zoraki, model 917, kaliber (na transformatie) 9mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

Noodweer(exces)
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de raadsman de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De enkele omstandigheid dat verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel sluit niet uit dat een geslaagd beroep op noodweer kan worden gedaan. Dat geldt zelfs in een situatie zoals deze, waarin verdachte zelf een vuurwapen heeft meegenomen en eerst op aangever heeft gericht. Verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen op aangever heeft gericht en dat aangever vervolgens ook het wapen heeft vastgepakt en naar verdachte heeft gedraaid en op zijn buik had gericht. Deze verklaring vindt volgens de raadsman steun in de camerabeelden. Verdachte bevond zich vlak voor het schot in een benarde situatie. Hij leek de controle over het wapen kwijt te zijn. Hij was bang voor aangever, die onder invloed van drugs en drank was. Alleen door ingrijpen van [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) heeft aangever verdachte en het wapen losgelaten. Aangever was vervolgens amper een armlengte of twee op afstand van verdachte. Volgens verdachte stond aangever met zijn gezicht naar hem gericht en kwam hij naar hem toe. Verdachte stond vlakbij een muur en mocht zich op dat moment verdedigen tegen een potentiële aanval met het mes, waarvan hij dacht dat het zich bij aangever bevond of een nieuwe greep naar het pistool door aangever. Verdachte heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding of in ieder geval een onmiddellijk dreigende en wederrechtelijke aanranding. Verdachte heeft daarbij bewust het risico aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, wat gegeven de omstandigheid dat verdachte kort daarvoor het wapen tegen zijn buik had en het leven had kunnen laten bij een schot een proportionele reactie was. Voor zover het beroep op noodweer niet slaagt beroept de verdediging zich op noodweerexces. De verdediging nam immers een aanvang zeer kort na de aanranding. De beschrijving van de camerabeelden bevestigt ook dat verdachte direct na het schieten zeer geëmotioneerd oogt, aldus de raadsman
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
De rechtbank gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
In de nacht van 8 op 9 november 2019 belde [persoon 2] verdachte op met de vraag of hij langs mocht komen in de muziekstudio van verdachte aan de [adres 2]. Verdachte stemde in en [persoon 2] kwam op bezoek samen met vier - voor verdachte onbekende - mannen, waaronder aangever [persoon 1]. Zij hebben samen muziek gemaakt, gedronken en drugs gebruikt. Op enig moment heeft verdachte desgevraagd zijn vuurwapen aan aangever laten zien. Hij had het magazijn er voor de veiligheid uitgehaald. Daarna heeft hij het vuurwapen weer verstopt in de muziekstudio. Na een aantal uren stuurde verdachte de mannen weg. Even later kwam [persoon 2] terug bij verdachte en vertelde hem dat hij zijn vlindermes kwijt was en dat één van de vier mannen deze moest hebben gestolen. Verdachte ging daarop naar buiten om verhaal te halen en schreeuwde naar de mannen dat zij het mes moesten teruggeven of dat zij moesten betalen. Verdachte zei dat als hij terug kwam het mes terug moest zijn en dat de mannen anders in de problemen zouden komen. Verdachte ging vervolgens naar binnen, kwam kort daarna terug met het – geladen - vuurwapen en gebood de mannen hun zakken te legen. Drie van hen gaven daaraan gevolg, maar aangever weigerde. . Verdachte duwde vervolgens het vuurwapen tegen de buik van aangever. Daarop ontstond een worsteling tussen verdachte en aangever waarbij zij aan elkaar trokken en elkaar vasthielden en waarbij aangever het wapen op een bepaald moment ook (samen met verdachte) vasthield. Zij leken te worstelen om het wapen. [persoon 2] gaf aangever een klap waardoor aangever zijn evenwicht leek verliezen. Aangever en verdachte hadden elkaar daarna niet meer vast. Verdachte leek vervolgens [persoon 2] weg te duwen, strekte zijn linkerarm en stapte voorwaarts in de richting waar aangever net uit beeld was verdwenen. Vervolgens schoot verdachte. Volgens de verbalisant die aangever heeft gezien toen hij werd behandeld door ambulancebroeders had aangever een in- en uitschot aan de achterzijde van zijn linker bovenbeen. Ook uit de brief van de behandelend arts van het Amsterdam UMC blijkt dat de inschotwond waarschijnlijk dorsaal (de rechtbank begrijpt: aan de achterzijde) was.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gedragingen van aangever jegens verdachte niet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Aangever heeft verklaard dat hij in de worsteling met verdachte probeerde het vuurwapen te pakken en dat zijn focus steeds op het wapen was. Naar het oordeel van de rechtbank bevestigen de (beschrijvingen van de) camerabeelden en de getuigenverklaring van [getuige 1] deze verklaring van aangever. Uit de (beschrijving van de) camerabeelden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte de agressor is. De omstandigheid dat aangever het wapen probeerde vast te houden en dat hij daarmee ook verdachte meetrok kan niet worden uitgelegd als wederrechtelijke aanranding door aangever. Nu aangever met een vuurwapen werd bedreigd mocht aangever zich daartegen verdedigen door te proberen ervoor te zorgen dat het wapen niet langer op hem gericht was. Noch uit de camerabeelden noch uit de verklaringen van de verschillende betrokkenen is gebleken dat aangever de volledige controle over het wapen op enig moment had overgenomen. Verdachte heeft bij het politieverhoor verklaard dat hijzelf tijdens de worsteling met aangever het wapen met de linker hand vast had met de vinger bij de trekker. Dat aangever zou hebben geprobeerd bij het vastpakken van het wapen de trekker te zoeken heeft verdachte voor het eerst ter terechtzitting verklaard en de rechtbank hecht daaraan – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de gedragingen van respectievelijk aangever en verdachte – geen geloof.
Zelfs in het geval dat het handelen van aangever wel als een wederrechtelijke aanranding had kunnen worden aangemerkt, dan zou een beroep op noodweer door verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Immers, uit de verklaring van aangever, getuige [getuige 2] en ook uit de camerabeelden blijkt dat verdachte - nadat hij de mannen had geconfronteerd met het ontbreken van het vlindermes van [persoon 2] - het gebouw weer is ingegaan en terugkwam met het geladen vuurwapen. Ook is uit de eigen verklaringen van verdachte af te leiden dat hij zich belazerd voelde en dat hij opgefokt was. Zo heeft verdachte op de vraag wat hij met het schieten wilde bereiken geantwoord:
“Dat het stopt. Dat er niet van mij gestolen wordt. Dat ik het fokking mes terug krijg en dat ik mijn fokking liedje kan tapen.”Deze verklaringen en ook de gedragingen van verdachte zoals te zien op de camerabeelden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat zijn gedrag in de kern bezien aanvallend was. De Hoge Raad heeft, onder meer in het arrest van 8 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK4788, r.o. 2.5), geoordeeld dat onder die omstandigheden een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard.
Verder is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is geweest van een (dreigende) noodweersituatie, slaagt ook het beroep op noodweerexces reeds daarom niet.
De verweren worden verworpen.
Putatief noodweer
Door de verdediging is overeenkomstig de overgelegde pleitnota een beroep gedaan op putatief noodweer.
Daartoe heeft de raadsman de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verdachte dacht dat aangever over een vlindermes beschikte. Het feit dat verdachte een vuurwapen had maakte kort daarvoor niet dat aangever niet met verdachte in gevecht bleef. Verdachte verkeerde daarom in de verontschuldigbare veronderstelling dat aangever over het van [persoon 2] vermeende gestolen mes beschikte, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is aannemelijk dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat aangever het vlindermes van [persoon 2] – dat overigens naar later bleek nooit gestolen was, maar altijd in de broek van [persoon 2] had gezeten – in zijn bezit had. De andere drie mannen hadden immers al op aandringen van verdachte hun zakken geleegd en bij geen van hen was dat mes aangetroffen en verdachte ging ervan uit dat het mes door één van de vier mannen gestolen was. Dat verdachte meende dat aangever het mes in zijn bezit had, levert echter niet een situatie op waarin verdachte redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen door te schieten op aangever. De verklaring van verdachte noch het dossier biedt aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte zich verontschuldigbaar dreigend gevaar waarbij schieten geboden was heeft ingebeeld (dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld). Immers, niet is gesteld of gebleken dat aangever een handeling heeft verricht die erop duidde dat hij naar een mes zou grijpen. Hij had dat vooraf en tijdens de worsteling niet gedaan en ook niet nadat de worsteling was geëindigd. Verdachte had het vuurwapen na de worsteling (alleen) vast. Uit de verklaring van aangever dat hij wegrende van verdachte en het feit dat de inschotwond aan de achterzijde van het bovenbeen zit, volgt dat aangever na de worsteling niet in de richting van verdachte heeft bewogen. Het enkele feit dat verdachte dacht dat aangever wel zijn kant opkwam, maakt evenmin dat hij verontschuldigbaar kon menen dat hij (met een mes) werd aangevallen en op aangever mocht schieten.
Het verweer wordt verworpen.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat volgens de eigen richtlijnen van het Openbaar Ministerie bij een poging tot doodslag door het schieten met een vuurwapen in de richting van een persoon met geen/licht/zwaarder letsel tot gevolg, een gevangenisstraf tussen 36 en 48 maanden pleegt te worden geëist.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het illegaal voorhanden hebben van een vuurwapen en een poging tot doodslag met gebruik van dit wapen. Verdachte heeft, na de confrontatie met het slachtoffer te hebben gezocht en hem te beschuldigen van een vermeende diefstal, een schot met dat vuurwapen in de richting van het slachtoffer gelost waardoor hij in zijn bovenbeen is geraakt. Dergelijke feiten hebben veel impact op de slachtoffers. Uit het schade-onderbouwingsformulier komt naar voren dat aangever vooral psychisch veel last heeft van de gevolgen van dit incident en dat hij ook nu nog veel angstgevoelens heeft en nauwelijks naar buiten durft te gaan. Bovendien versterken dergelijke feiten ook de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank neemt het verdachte niet alleen zeer kwalijk dat hij een vuurwapen met munitie heeft aangeschaft om dit naar eigen zeggen in videoclips te tonen, maar des te meer dat hij dit wapen vervolgens in doorgeladen stand naar buiten heeft meegenomen om op straat een conflict uit te vechten, waarbij hij uiteindelijk zelfs vanuit een primaire reactie heeft geschoten en een persoon heeft verwond. Er mag van geluk worden gesproken dat aangever niet ernstiger (of zelfs dodelijk) verwond is geraakt.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie (strafblad) van verdachte van 13 mei 2020. Hieruit blijkt dat hij gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het strafbare feit is veroordeeld voor onder meer bedreiging en mishandeling, maar niet voor feiten waarbij vuurwapens een rol hebben gespeeld.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 10 april 2020. Hieruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een patroon van agressief gedrag, waarbij waarschijnlijk ook middelengebruik van invloed geweest zijn op zijn handelen. Verder acht de reclassering het sociale netwerk van verdachte zorgelijk, nu daarin ook sprake is van middelengebruik en het bezit van wapens genormaliseerd lijkt te zijn. Volgens de reclassering toont verdachte zich nauwelijks verantwoordelijk voor zijn handelen en zijn middelengebruik. De reclassering adviseert – indien verdachte zich daarvoor openstelt – een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld diverse bijzondere voorwaarden gericht op middelengebruik, zelfinzicht, bewustwording van en het reguleren van agressieproblematiek en aanleren van adequate copingvaardigheden.
De rechtbank heeft daarnaast gekeken naar de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 2) in de openbare ruimte geldt volgens de Amsterdamse oriëntatiepunten van mei 2019 als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Volgens de richtlijnen voor straftoemeting van het Openbaar Ministerie wordt voor het onder 1 ten laste gelegde doorgaans een gevangenisstraf tussen de 36 en 48 maanden geëist.
Ten slotte heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de relatief jonge leeftijd van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om een aanmerkelijk lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Ook ziet de rechtbank gelet op het reclasseringsadvies en de bereidheid van verdachte om hieraan mee te werken, aanleiding om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 506,71 aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij en daartoe aangevoerd dat de behandeling een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt en dat niet is gebleken dat de vordering is ingediend door een gemachtigd raadsman. De raadsman heeft blijkens de handtekening immers zelf getekend voor de machtiging en voor het verzoek tot schadevergoeding.
Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 51c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het slachtoffer zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn. De rechtbank stelt vast dat mr. R.L.I. Jansen ter terechtzitting heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk door de benadeelde partij is gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. Onder die omstandigheid is een schriftelijke en ondertekende machtiging van de advocaat door de benadeelde partij om de vordering namens hem in te dienen niet noodzakelijk. De rechtbank verwerpt het verweer in zoverre.
Daarnaast verwerpt de rechtbank het verweer dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, omdat de verdediging dit verweer niet heeft onderbouwd.
Beoordeling
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is, voor zover het de gevorderde materiële schade betreft, niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zoverre worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019.
Vast staat verder dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat de wond aan zijn been weliswaar goed is hersteld, maar dat het schietincident meer psychische dan fysieke schade heeft aangericht. Hij gaat niet graag meer uit, gaat niet meer naar school en heeft geen werk meer. Ook is hij onder behandeling van een psychiater. De benadeelde partij heeft voor het gevorderde bedrag verder verwezen naar in een de ANWB Smartengeldgids genoemd vonnis van de rechtbank Overijssel van 5 mei 2016 (ECLI:NL:RBOVE: 2016:156), waarin de toegewezen schadevergoeding € 6.000,- bedroeg.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de gestelde psychische schade niet is onderbouwd, zoals dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF4606) vereist is. Ook de fysieke schade is niet onderbouwd en voor zover de schade kan worden gebaseerd op de Smartengeldgids wijst de verdediging op een zaak waarin ook sprake was van iemand die was beschoten met beperkt letsel tot gevolg, waarin het toegewezen bedrag € 643,- bedroeg.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aansluiting kan worden gezocht bij categorie 2 van de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Letsellijst), zodat de immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd tot € 2.500,-.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat de benadeelde partij van dat fysieke letsel inmiddels volledig zou zijn hersteld doet daar, anders dan de raadsman van verdachte heeft betoogd, niet aan af. Ook hoeft in dat geval het bestaan van geestelijk letsel in beginsel niet (met medische stukken) te worden onderbouwd en treft de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 2003 geen doel. De rechtbank verwerpt dat verweer.
Het feit dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het gebrek aan een nadere schriftelijke onderbouwing van de gestelde psychische schade wel een rol kan spelen bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding.
De raadsman van de benadeelde partij heeft er in reactie op het standpunt van de officier van justitie nog terecht op gewezen dat het feit in de Letsellijst bij psychische schade minstens onder categorie 3 (€ 5000,-) zou vallen. Daar wordt genoemd het dreigen met een vuurwapen (bijvoorbeeld met het toebrengen van een schotverwonding), terwijl het vuurwapen in dit geval daadwerkelijk is gebruikt. De rechtbank stelt evenwel vast dat voor wat betreft de fysieke schade in dezelfde Letsellijst aansluiting zou moeten worden gezocht bij categorie 0 of 1 (fysiek letsel waarbij volledig herstel optreedt of met tijdelijke beperkingen tot gevolg). De rechtbank ziet aanleiding om in dit geval voor het vaststellen van de immateriële schade aansluiting te zoeken bij de tussenliggende categorie 2. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding daarom naar billijkheid op € 2.500.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering voor dit deel onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nader bewijs een onevenredige vertraging van het strafproces zou meebrengen. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
poging tot doodslag
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
10 (tien) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Veroordeelde meldt zich bij Reclassering Nederland op het adres [adres 3] te
Amsterdam. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Veroordeelde laat zich behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Veroordeelde laat zich behandelen door een forensische kliniek gericht op zijn middelengebruik te bepalen door de reclassering indien de reclassering het geïndiceerd acht. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij bijvoorbeeld terugval in middelengebruik, overmatig middelengebruik of ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Veroordeelde gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Veroordeelde gebruikt geen alcohol en werkt mee aan controle op dit alcoholverbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest).
Veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met het slachtoffer, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van € 506,71 (vijfhonderdzes euro en eenenzeventig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 3.006,71 (drieduizend zes euro en eenenzeventig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019 tot de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 40 (veertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juni 2020.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen van 18 november 2019 met proces-verbaalnummer 36, documentcode 12074635 en BVH-nummer 2019236521, p. 137 – 157.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 6 januari 2020 met proces-verbaalnummer 47, documentcode 12119350 en BVH-nummer 2019236521, p. 184 – 202.
3.Proces-verbaal van de terechtzitting van 27 mei 2020.
4.Zie voetnoot 2 (p. 196 en 198).
5.Proces-verbaal van bevindingen van 9 november 2019 met proces-verbaalnummer PL1300-2019236521-8, p. 015-018 en de Medische indicatie aanvraag geneeskundige, p. 79- 80.
6.Zie voetnoot 1 (p. 153 en 154).
7.Proces-verbaal van forensisch onderzoek bedrijf ([adres 4]), met proces-verbaalnummer PL1300-2019236521-36, p. 42- 45 .
8.Proces-verbaal van onderzoek van 9 november 2019, registratienummer 2019236521, p. 203 – 207.