7.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het illegaal voorhanden hebben van een vuurwapen en een poging tot doodslag met gebruik van dit wapen. Verdachte heeft, na de confrontatie met het slachtoffer te hebben gezocht en hem te beschuldigen van een vermeende diefstal, een schot met dat vuurwapen in de richting van het slachtoffer gelost waardoor hij in zijn bovenbeen is geraakt. Dergelijke feiten hebben veel impact op de slachtoffers. Uit het schade-onderbouwingsformulier komt naar voren dat aangever vooral psychisch veel last heeft van de gevolgen van dit incident en dat hij ook nu nog veel angstgevoelens heeft en nauwelijks naar buiten durft te gaan. Bovendien versterken dergelijke feiten ook de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank neemt het verdachte niet alleen zeer kwalijk dat hij een vuurwapen met munitie heeft aangeschaft om dit naar eigen zeggen in videoclips te tonen, maar des te meer dat hij dit wapen vervolgens in doorgeladen stand naar buiten heeft meegenomen om op straat een conflict uit te vechten, waarbij hij uiteindelijk zelfs vanuit een primaire reactie heeft geschoten en een persoon heeft verwond. Er mag van geluk worden gesproken dat aangever niet ernstiger (of zelfs dodelijk) verwond is geraakt.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie (strafblad) van verdachte van 13 mei 2020. Hieruit blijkt dat hij gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het strafbare feit is veroordeeld voor onder meer bedreiging en mishandeling, maar niet voor feiten waarbij vuurwapens een rol hebben gespeeld.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 10 april 2020. Hieruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een patroon van agressief gedrag, waarbij waarschijnlijk ook middelengebruik van invloed geweest zijn op zijn handelen. Verder acht de reclassering het sociale netwerk van verdachte zorgelijk, nu daarin ook sprake is van middelengebruik en het bezit van wapens genormaliseerd lijkt te zijn. Volgens de reclassering toont verdachte zich nauwelijks verantwoordelijk voor zijn handelen en zijn middelengebruik. De reclassering adviseert – indien verdachte zich daarvoor openstelt – een deels voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan gekoppeld diverse bijzondere voorwaarden gericht op middelengebruik, zelfinzicht, bewustwording van en het reguleren van agressieproblematiek en aanleren van adequate copingvaardigheden.
De rechtbank heeft daarnaast gekeken naar de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 2) in de openbare ruimte geldt volgens de Amsterdamse oriëntatiepunten van mei 2019 als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Volgens de richtlijnen voor straftoemeting van het Openbaar Ministerie wordt voor het onder 1 ten laste gelegde doorgaans een gevangenisstraf tussen de 36 en 48 maanden geëist.
Ten slotte heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de relatief jonge leeftijd van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om een aanmerkelijk lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Ook ziet de rechtbank gelet op het reclasseringsadvies en de bereidheid van verdachte om hieraan mee te werken, aanleiding om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 506,71 aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij en daartoe aangevoerd dat de behandeling een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt en dat niet is gebleken dat de vordering is ingediend door een gemachtigd raadsman. De raadsman heeft blijkens de handtekening immers zelf getekend voor de machtiging en voor het verzoek tot schadevergoeding.
Op grond van artikel 51c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het slachtoffer zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn. De rechtbank stelt vast dat mr. R.L.I. Jansen ter terechtzitting heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk door de benadeelde partij is gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. Onder die omstandigheid is een schriftelijke en ondertekende machtiging van de advocaat door de benadeelde partij om de vordering namens hem in te dienen niet noodzakelijk. De rechtbank verwerpt het verweer in zoverre.
Daarnaast verwerpt de rechtbank het verweer dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, omdat de verdediging dit verweer niet heeft onderbouwd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is, voor zover het de gevorderde materiële schade betreft, niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zoverre worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019.
Vast staat verder dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat de wond aan zijn been weliswaar goed is hersteld, maar dat het schietincident meer psychische dan fysieke schade heeft aangericht. Hij gaat niet graag meer uit, gaat niet meer naar school en heeft geen werk meer. Ook is hij onder behandeling van een psychiater. De benadeelde partij heeft voor het gevorderde bedrag verder verwezen naar in een de ANWB Smartengeldgids genoemd vonnis van de rechtbank Overijssel van 5 mei 2016 (ECLI:NL:RBOVE: 2016:156), waarin de toegewezen schadevergoeding € 6.000,- bedroeg.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de gestelde psychische schade niet is onderbouwd, zoals dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF4606) vereist is. Ook de fysieke schade is niet onderbouwd en voor zover de schade kan worden gebaseerd op de Smartengeldgids wijst de verdediging op een zaak waarin ook sprake was van iemand die was beschoten met beperkt letsel tot gevolg, waarin het toegewezen bedrag € 643,- bedroeg. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aansluiting kan worden gezocht bij categorie 2 van de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Letsellijst), zodat de immateriële schadevergoeding dient te worden gematigd tot € 2.500,-.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dat de benadeelde partij van dat fysieke letsel inmiddels volledig zou zijn hersteld doet daar, anders dan de raadsman van verdachte heeft betoogd, niet aan af. Ook hoeft in dat geval het bestaan van geestelijk letsel in beginsel niet (met medische stukken) te worden onderbouwd en treft de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 2003 geen doel. De rechtbank verwerpt dat verweer.
Het feit dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het gebrek aan een nadere schriftelijke onderbouwing van de gestelde psychische schade wel een rol kan spelen bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding.
De raadsman van de benadeelde partij heeft er in reactie op het standpunt van de officier van justitie nog terecht op gewezen dat het feit in de Letsellijst bij psychische schade minstens onder categorie 3 (€ 5000,-) zou vallen. Daar wordt genoemd het dreigen met een vuurwapen (bijvoorbeeld met het toebrengen van een schotverwonding), terwijl het vuurwapen in dit geval daadwerkelijk is gebruikt. De rechtbank stelt evenwel vast dat voor wat betreft de fysieke schade in dezelfde Letsellijst aansluiting zou moeten worden gezocht bij categorie 0 of 1 (fysiek letsel waarbij volledig herstel optreedt of met tijdelijke beperkingen tot gevolg). De rechtbank ziet aanleiding om in dit geval voor het vaststellen van de immateriële schade aansluiting te zoeken bij de tussenliggende categorie 2. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding daarom naar billijkheid op € 2.500.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering voor dit deel onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nader bewijs een onevenredige vertraging van het strafproces zou meebrengen. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.