3.1 Voor zover in cassatie van belang kan het geschil tussen partijen als volgt worden samengevat.
(i) De Provincie had voor de aanleg van een fietspad een gedeelte van een aan [eiser] in eigendom toebehorend perceel nodig. In verband daarmee is [eiser] met een ambtenaar van de Provincie, [betrokkene 1], overeengekomen dat hij in ruil voor dit gedeelte een ander stuk grond zou verkrijgen. [Betrokkene 1] handelde namens de hoofdingenieur-directeur (verder: h.i.d.) van de provinciale waterstaat die tot het aankopen van grond bevoegd is met dien verstande dat Gedeputeerde Staten van de Provincie de overeenkomst moeten goedkeuren. Deze goedkeuring is op 20 juni 1979 verleend.
(ii) Omdat het stuk grond niet geschikt bleek om daarop een woonhuis te bouwen, heeft [eiser] om een ander stuk grond gevraagd. Op 15 januari 1979 heeft hij daartoe een tweede overeenkomst met [betrokkene 1] gesloten die echter nimmer door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd.
(iii) In het najaar van 1979 heeft de Provincie het fietspad aangelegd op het nog steeds aan [eiser] toebehorende perceel.
(iv) De Provincie heeft in de periode tussen 1979 en 1986 tevergeefs op nakoming van de eerste overeenkomst aangedrongen. [Eiser] verlangde nakoming van de tweede overeenkomst. Bij dagvaarding van 22 januari 1988 heeft de Provincie nakoming van de eerste overeenkomst gevorderd. In reconventie heeft [eiser] primair nakoming van de tweede overeenkomst en schadevergoeding gevorderd, subsidiair nakoming van de eerste overeenkomst met aanvullende schadevergoeding, en meer subsidiair schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van de Provincie.
(v) De Rechtbank heeft in haar vonnis van 20 juli 1990 geoordeeld dat de vorderingen tot nakoming over en weer dienen te worden afgewezen en geoordeeld dat alleen de meer subsidiaire vordering van [eiser] voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De Rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast en verder iedere beslissing aangehouden. [eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan en heeft zijn eis gewijzigd en aangevuld met een vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en een vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding voor het geval geoordeeld zou worden dat geen overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen. Het Hof heeft bij arrest van 27 september 1993 de grieven verworpen en de zaak naar de Rechtbank verwezen, onder meer oordelende dat van afbreken van onderhandelingen door de Provincie geen sprake was geweest.
(v) Bij arrest van 24 maart 1995, nr. 15.570, NJ 1997, 569, heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof vernietigd, omdat de tegen dit laatste oordeel aangevoerde klacht gegrond was. De Hoge Raad was van oordeel dat het Hof te dezer zake had blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en bovendien de beoordeling van de hierop betrekking hebbende stellingen aan de Rechtbank had moeten overlaten.
(vi) Na verwijzing heeft de Rechtbank in haar eindvonnis de vordering van [eiser] tot vergoeding van diens materiële schade als gevolg van het feit dat hij de door hem geplande woning met bedrijfsruimte niet in de loop van 1979 heeft kunnen realiseren op het in de tweede overeenkomst bedoelde perceel, toegewezen en de overige vorderingen over en weer afgewezen.
(vii) Bij gelegenheid van de bij de Rechtbank voorafgaand aan dit vonnis op 16 juni 1997 gehouden pleidooien heeft de Provincie erkend dat de h.i.d. eigenmachtig had besloten de tweede overeenkomst terzijde te stellen en alleen de eerste overeenkomst aan Gedeputeerde Staten voor te leggen en dat zij deze overeenkomst hebben goedgekeurd zonder op de hoogte te zijn van het bestaan van de tweede. [Eiser] heeft in verband hiermee bij dagvaarding van 17 maart 1998 request civiel ingesteld tegen het arrest van het Hof van 27 september 1993 op grond van arglist of bedrog en voor zover nodig gevorderd het vonnis van de Rechtbank van 20 juli 1990 te herroepen. Het Hof heeft hem daarin niet-ontvankelijk verklaard wat het arrest van het Hof betreft en zich onbevoegd verklaard voor zover het request civiel betrekking heeft op het vonnis van de Rechtbank. Hierop heeft het middel onder A betrekking.
(viii) In het principale en incidentele hoger beroep van [eiser] en de Provincie tegen het eindvonnis heeft het Hof, in hetzelfde arrest, beslist als hiervóór in 1 is vermeld. In zijn arrest heeft het Hof onder meer de beslissing van de Rechtbank betreffende de afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, waartegen het beroep van [eiser] nog slechts was gericht, bekrachtigd. Hierop heeft het middel onder B betrekking.