ECLI:NL:RBAMS:2020:2052

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
13/752182-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten

Op 7 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 6 december 2019. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten volgens Pools recht, met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft ook de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht in overweging genomen, in het licht van eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Ondanks de geconstateerde structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering geen eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering.

De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toe te staan. De uitspraak is gedaan door de rechters C. Klomp, A.K. Glerum en J.H. Beestman, en is openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752182-19
RK nummer: 19/6981
Datum uitspraak: 7 februari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 juli 2019 door
the Circuit Court in Gorzó Wielkopolski, the 2nd Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 januari 2019 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Zeist en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judical decision on temporary arrestvan 19 maart 2019 van
the Circuit Court in Gorzó Wielkopolski, the 2nd Criminal Department,referentienummer II K 149/18-/-.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode waarin de drie strafbare feiten zouden hebben plaatsgevonden te ruim is omschreven.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit onderdeel e) van het EAB blijkt dat feit I heeft plaatsgevonden in de periode van juli 2016 tot 6 augustus 2017 en feit II zou hebben plaatsgevonden in 2016. De rechtbank merkt op dat uit de feitsomschrijving tevens blijkt dat de feiten onder I en II ‘
at short intervals of time’zijn gepleegd. De rechtbank begrijpt dat de omschreven feiten aldus meermalen hebben plaatsgevonden in de genoemde periodes. Feit III zou zijn gepleegd in maart 2017. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een te ruime pleegperiode, nu de strafbare feiten meermalen zouden hebben plaats gevonden en mede zijn gespecificeerd naar pleegplaats, het soort en de hoeveelheid verdovende middelen. De rechtbank is van oordeel dat voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel voldoende gewaarborgd.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:

Poolse rechtstaat

Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] . De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Beantwoording van de vragen door de instantie in eerste aanleg
Bij brief van 14 januari 2020 is door
the Circuit Court in Gorzó Wielkopolski,antwoord gegeven op de vragen betreffende de “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen”.
Hieruit blijkt dat tegen de rechters die in de strafzaak van de opgeëiste persoon zullen beslissen geen disciplinaire procedures zijn begonnen. Er heeft geen wijziging plaatsgevonden in de bezoldiging van de rechters die in de strafzaak van de opgeëiste persoon zullen beslissen. Ook zijn er geen andere maatregelen tegen hen genomen.
De brief vermeldt tevens het volgende: “
the Deputy Disciplinary Ombudsman of the Judges of the Common Court summoned by letter of November 29, 2018 judge Kamil Jarocki (the judge who has applied temporary custody in this case) to submit a statement concerning possible "ruling tort" connected with the prejudicial question which was submitted by him to the TSUE (the Court of Justice of the European Union).
Beantwoording van de vragen door de beroepsinstantie
Er zijn nog geen antwoorden ontvangen van de bevoegde instantie in hoger beroep, te weten
the Court of Appeals in Szczecin.
Standpunten ter zitting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering dient te worden geweigerd, nu de onafhankelijkheid van de rechters in Polen niet is gewaarborgd. De raadsman heeft subsidiair verzocht, alvorens over de overlevering te beslissen, de zaak aan te houden om meer duidelijkheid te krijgen over de gang van zaken rond de prejudiciële vragen die
Kamil Jarocki,(de rechter die over de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon heeft beslist
)heeft gesteld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gang van zaken rond de prejudiciële vragen die
Kamil Jarockiheeft gesteld niet van belang zijn voor beantwoording van de vraag of de opgeëiste persoon na zijn overlevering het reële gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen. De officier van justitie heeft verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen als de aan hem opgelegde straf na zijn overlevering aan Polen moet worden aangepast.
Daarbij is van belang dat de rechtbank over actuele informatie beschikt inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice-)presidenten en rechters bij de rechterlijke instanties die over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was. Het Openbaar Ministerie heeft hierover vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld. Deze vragen zijn vooralsnog niet beantwoord ten aanzien van
the Court of Appeals in Szczecin.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die dit heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor beantwoording van de derde vraag door de rechtbank noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die – in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat – duiden op een reëel gevaar dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn door de opgeëiste persoon niet aangevoerd. De rechtbank hecht er aan om op te merken dat zij tot dusver in geen van de Poolse zaken is gewezen op feiten en omstandigheden die aannemelijk hebben gemaakt dat concreet sprake is van een (te verwachten) oneerlijk proces.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of beantwoording van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen ten aanzien van
the Court of Appeals in Szczecindoor de uitvaardigende justitiële autoriteit in dit geval nog noodzakelijk is voor beoordeling van de derde vraag (stap 3).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
De rechtbank acht zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt op dit moment voldoende voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan. Nu de opgeëiste persoon dergelijke omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, is er geen reden om de beantwoording van de reeds gestelde vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen langer af te wachten. De omstandigheid dat - zoals de rechtbank ook ambtshalve bekend is - voornoemde rechter prejudiciële vragen heeft gesteld met betrekking tot de ontwikkelingen in de Poolse rechtstaat en daaropvolgend door de disciplinaire kamer is verzocht zijn standpunten schriftelijk uiteen te zetten, is niet voldoende voor een ander oordeel, hoezeer deze berichtgeving ook de zorgen over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat, bevestigt en versterkt.
De rechtbank zal het onderzoek ter zitting in dit verband ook niet heropenen om vragen over deze zaak te stellen. De brief van 14 januari 2020 biedt hiertoe onvoldoende aanknopingspunten.
De slotsom is dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon moet dan ook worden toegestaan.

6.slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Gorzó Wielkopolski, the 2nd Criminal Department(Polen).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 februari 2020.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.