ECLI:NL:RBAMS:2020:2008

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
13/751883-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening en schorsing van het onderzoek in een Europees aanhoudingsbevel in het kader van de Poolse rechtsstaatproblematiek

Op 26 maart 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1996, behandeld. De zaak is complex door de huidige problematiek rondom de rechtsstaat in Polen. De rechtbank heeft eerder in 2018 en 2019 uitspraken gedaan over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en de gevolgen daarvan voor de overlevering van verdachten. Tijdens de zitting op 12 maart 2020 heeft de rechtbank besloten de termijn voor uitspraak te verlengen, omdat zij meer informatie nodig had over de situatie in Polen en de impact daarvan op het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die het risico op een oneerlijk proces kunnen verhogen. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen, zodat de officier van justitie en de verdediging hun zienswijzen kunnen indienen over de recente ontwikkelingen in Polen. De rechtbank heeft een deadline gesteld voor het indienen van deze zienswijzen en zal de opgeëiste persoon opnieuw oproepen voor een zitting na deze datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751883-18
RK-nummer: 18/7185
Datum uitspraak: 26 maart 2020
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 mei 2018 door de
Regional Court in Kielce (Sąd Okręgowy w Kielcach)(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
laatstelijk verblijvende op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 13 december 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 december 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst voor onbepaalde tijd om – kort gezegd – de uitspraak van deze rechtbank van 4 januari 2019 in het kader van de Poolse rechtsstaat af te wachten.
Zitting 12 maart 2020
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 12 maart 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft en de raadsman van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon is niet verschenen. De raadsman heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk door de opgeëiste persoon is gemachtigd om ter zitting namens hem het woord te voeren.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak
moet doen met dertig dagen verlengd en vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van
artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon op de zitting van 13 december 2018 onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant of the Local Court (Sąd Rejonowy) in Kielcevan 3 augustus 2017 (referentie: II Kp 263/17, (PR 2 Ds. 134.2017.Sp(c)).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
en:
een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets niet te doen.
5. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
5.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest
[naam arrest]). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, stap 2 en stap 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1).
Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
In de brief van 26 oktober 2018 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit antwoord gegeven op de vragen die geformuleerd zijn in bovengenoemde tussenuitspraak van 4 oktober 2018.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich op dat moment – op grond van de informatie die in andere overleveringszaken was verstrekt – voldoende voorgelicht achtte over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. De rechtbank overwoog toen onder meer:
Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
(…)
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank, indien zij dit noodzakelijk acht in het licht van nieuwe ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat, nadere vragen kan stellen.
5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd. Subsidiair dienen er aanvullende vragen aan de uitvaardigende autoriteit te worden gesteld. Volgens de raadsman is de interpretatie van deze rechtbank betreffende het beslismodel dat door het HvJ naar voren wordt gebracht in het arrest
[naam arrest]niet juist. Hij verwijst daarbij naar het Duitse persbericht met betrekking tot de vragen die aan de Poolse autoriteit gesteld zijn door het
Oberlandesgericht Karlsruhein Duitsland. In onder meer paragraaf 78 van het arrest
[naam arrest]wordt verwezen naar het arrest van het HvJ van 5 april 2016 in de zaken C-404/15 en C-659/15 PPU [6] (hierna: het arrest
en [naam arrest]). Dit maakt dat de rechtbank bij de interpretatie van het beslismodel wat voortvloeit uit het arrest
[naam arrest]rekening dient te houden met het arrest
en [naam arrest] .In dit beslismodel is – kort gezegd - bepaald dat indien de rechtbank vaststelt dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling, de overlevering moet worden uitgesteld in afwachting van door de uitvaardigende autoriteit te verstrekken aanvullende gegevens. Indien deze gegevens niet binnen een redelijke termijn worden verkregen en het gevaar daarmee kan worden uitgesloten, kan de rechtbank de overleveringsprocedure beëindigen.
Deze rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van structurele problemen in Polen die het grondrecht op een eerlijk proces van opgeëiste personen in de kern zou kunnen raken, zoals onder meer voortvloeit uit het arrest van het HvJ van 24 juni 2019 in de zaak C‑619/18 [7] (hierna: het arrest
Europese Commissie/Republiek Polen) betreffende de verlaging van de pensioenleeftijd van bepaalde Poolse rechters en de zogenoemde Poolse ‘muilkorfwet’. In plaats van in stap 3 de bewijslast bij de opgeëiste persoon neer te leggen, dient deze – onder verwijzing naar het arrest
[naam arrest] en [naam arrest]en op basis van de hiervoor genoemde structurele problemen – bij de uitvaardigende lidstaat te worden neergelegd.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Dat het
Oberlandesgericht Karlsruheeen andere zienswijze zou hanteren dan deze rechtbank, is niet relevant voor het oordeel van de rechtbank. Er zijn door de verdediging geen concrete gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon aangevoerd, die erop wijzen dat het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in het geding is, noch zijn deze uit andere stukken gebleken.
5.4
Oordeel van de rechtbank
5.4.1
Op 24 maart 2020 is er door deze rechtbank een uitspraak gedaan in een Pools overleveringsverzoek (ECLI:NL:RBAMS:2020:896), waarin eveneens de problematiek rondom de Poolse rechtsstaat speelt. De rechtbank sluit in deze zaak aan bij de overwegingen in die uitspraak. De rechtbank ziet, gelet op de meest recente ontwikkelingen in Polen, aanleiding het onderzoek te heropenen om – alvorens te beslissen – de problematiek van de Poolse rechtsstaat nader te onderzoeken, mede aan de hand van geactualiseerde zienswijzen van de officier van justitie en de verdediging. Hierbij is onder meer van belang dat het
Oberlandesgericht Karlsruhebij uitspraak van 17 februari 2020 in een Poolse overleveringszaak met zaaknummer Ausl 301 AR 156/19 heeft beslist dat het in die zaak gegeven bevel tot overleveringsdetentie moet worden ingetrokken aangezien het op dit moment zeer waarschijnlijk is dat de overlevering van de verdachte aan Polen met het oog op strafrechtelijke vervolging ontoelaatbaar zal zijn wegens schending van het recht op een eerlijk proces. In die zaak zijn nadere vragen gesteld aan de uitvaardigende Poolse autoriteit en aan het Poolse Ministerie van Justitie. Deze uitspraak was ten tijde van de behandeling van 12 maart 2020 nog niet in Nederlandse vertaling beschikbaar voor partijen. De rechtbank heeft de uitspraak laten vertalen en een afschrift hiervan wordt als bijlage aan deze tussenuitspraak gehecht.
5.4.2
De rechtbank wijst verder op de recente zitting van 9 maart 2020 bij het HvJ ten behoeve van de door de Europese Commissie verzochte
interim measurebinnen de bij het HvJ aanhangige inbreukprocedure (zaak C-791/19) van de Europese Commissie tegen Polen. Deze
interim measureis verzocht om het functioneren van
the disciplinary chambervan het Poolse Hooggerechtshof op te schorten. De rechtbank verwacht dat hierop binnen afzienbare tijd zal worden beslist, hoewel het HvJ hiervoor geen datum heeft bepaald.
5.4.3
In het licht van het gevoerde verweer dat de opgeëiste persoon het risico loopt dat zijn zaak in Polen zal worden beoordeeld door rechters die mogelijk niet voldoen aan de vereisten van het EU-recht inzake justitiële onafhankelijkheid – en die daarom geen onafhankelijke rechters zouden zijn in de zin van het EU-recht en het Poolse recht - waarmee de bewijslast bij de toepassing van stap 3 met het oog op onder meer paragraaf 78 van het arrest
[naam arrest]bij de uitvoerende autoriteit zou moeten komen liggen, wijst de rechtbank op het volgende. In het arrest van het HvJ van 19 november 2019 in de zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18 heeft het HvJ – kort gezegd – geoordeeld dat het aan de verwijzende (in casu Poolse) rechter is om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of is voldaan aan de in dat arrest verwoorde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. [8] Gebleken is dat het Poolse Hooggerechtshof op 5 december 2019 heeft beslist dat de tuchtkamer (
disciplinary chamber) van het Poolse Hooggerechtshof niet voldoet aan die vereisten. Tegen deze beslissing heeft de Poolse regering beroep ingesteld bij het Poolse Grondwettelijke Hof. De rechtbank acht het van belang in dit verband te wijzen op de
Joint Urgent Opinion of the Venice Commission and the Directorate General of Human Rights and Rule of Law (DGI) of the European Council of Europe on amendments to the Law on the Common Courts, the Law on the Supreme Court and some other lawsvan 16 januari 2020. In dit rapport overweegt
the Venice Commissionin punt 60 het volgende:
The Venice Commission understands that Polish legal order faces a difficult situation: as a result of the controversial reform of 2017, “old” judicial institutionsde facto
refused to recognise the legitimacy of the “new” ones. This “legal schism” should be quickly resolved, which will certainly require further legislative amendments. The amendments of December 2019, however, are not suitable to achieve this goal. They diminish judicial independence and put Polish judges into the impossible situation of having to face disciplinary proceedings for decisions required by the ECHR, the law of the European Union, and other international instruments. Thus, the Venice Commission recommends not to adopt those amendments.
De hiervoor genoemde wetswijzigingen (de Wet op de inrichting van de gewone rechtbanken, de Wet op het Hooggerechtshof en enkele andere wetten) zijn evenwel op 4 februari 2020 in werking getreden.
5.4.4
De rechtbank zal het onderzoek heropenen en schorsen om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen om – alvorens de rechtbank nader uitspraak zal doen – hun schriftelijke zienswijze te geven op voorgaande ontwikkelingen (punten 5.4.1 tot en met 5.4.3) en – meer specifiek – op de vraag hoe deze punten concreet (moeten) doorwerken in de op de rechtbank rustende verplichting tot beantwoording van de vragen die voortvloeien uit het arrest
[naam arrest](de onder 5.1 toegelichte stap 1, stap 2 en stap 3).

6.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid te stellen hun schriftelijke zienswijzen te geven als bedoeld onder 5.4.4.
BEVEELTdat de hiervoor genoemde zienswijzen uiterlijk op 23 april 2020 kunnen worden ingediend bij de rechtbank.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen uitspraakdatum en tijdstip ná 23 april 2020, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2020.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.
6.ECLI:EU:C:2016:198.
7.ECLI:EU:C:2019:615.
8.ECLI:EU:C:2019:982.