In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Kielce, Polen. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van strafbare feiten in Polen, waaronder ontsnapping uit een detentiecentrum. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 28 februari 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder het verweer van dubbele strafbaarheid en de verjaring van de feiten, zorgvuldig overwogen. De verdediging stelde dat ontsnappen uit een detentiecentrum niet strafbaar is in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat delen van het feit als vernieling kunnen worden gekwalificeerd onder Nederlands recht. De rechtbank heeft ook de vraag van de gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
Daarnaast heeft de rechtbank de situatie van de Poolse rechtsstaat in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat er structurele gebreken zijn die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in gevaar brengen. De rechtbank concludeerde echter dat de opgeëiste persoon niet voldoende feiten heeft aangedragen die wijzen op een reëel gevaar voor een eerlijk proces in Polen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.