ECLI:NL:RBAMS:2020:1850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
13/751003-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot ontsnapping uit een detentiecentrum en de vraag van dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Kielce, Polen. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van strafbare feiten in Polen, waaronder ontsnapping uit een detentiecentrum. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 28 februari 2020, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, waaronder het verweer van dubbele strafbaarheid en de verjaring van de feiten, zorgvuldig overwogen. De verdediging stelde dat ontsnappen uit een detentiecentrum niet strafbaar is in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat delen van het feit als vernieling kunnen worden gekwalificeerd onder Nederlands recht. De rechtbank heeft ook de vraag van de gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.

Daarnaast heeft de rechtbank de situatie van de Poolse rechtsstaat in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat er structurele gebreken zijn die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in gevaar brengen. De rechtbank concludeerde echter dat de opgeëiste persoon niet voldoende feiten heeft aangedragen die wijzen op een reëel gevaar voor een eerlijk proces in Polen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751003-20
RK nummer: 20/104
EAB II
Datum uitspraak: 13 maart 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juni 2009 door de
Regional Court in Kielce (Sąd Okręgowy w Kielcach), Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [plaats detentie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant of the Local Court in Kielcevan
17 februari 2009 (II Kp 91/09, V Ds. 2/08/Sw).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering wat betreft het eerste feit waarvoor overlevering wordt gevraagd dient te worden geweigerd, nu ‘ontsnappen uit een detentiecentrum’ niet voldoet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid; dit is in Nederland namelijk niet strafbaar gesteld.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de overlevering voor zowel een deel van het eerste feit als voor het tweede feit kan worden toegestaan. Het eerste feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd, te weten ‘ontsnappen uit een detentiecentrum’, is niet strafbaar gesteld in Nederland. In het EAB onder (e) I.1 is dit feit echter uitgebreider beschreven. Uit deze omschrijving kan een deel van het strafbare feit naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als vernieling, omdat in de feitsomschrijving in het EAB staat genoemd dat vernielende handelingen zijn gepleegd om de ontsnapping mogelijk te maken.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van het eerste feit:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort vernielen en/of beschadigen;
ten aanzien van het tweede feit:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en/of verbreking.

5.Artikel 6, vijfde lid OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon vanaf 2013 onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Dit standpunt is onderbouwd met zestien verklaringen van familieleden en vrienden van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon staat niet ingeschreven in Nederland en heeft daarnaast mogelijk onder een andere naam in Nederland gewerkt en gewoond, maar dit maakt zijn verblijf op zichzelf niet onrechtmatig. Daarnaast zal hij niet het recht verliezen om in Nederland te verblijven als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf.
De opgeëiste persoon is dan ook gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid OLW. Omdat de Poolse autoriteiten geen terugkeergarantie hebben gegeven, kan de overlevering niet worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank dient artikel 6, vijfde lid, OLW aldus te worden uitgelegd dat gelijkstelling met een Nederlander niet uitsluitend mogelijk is indien een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, OLW voldoet, te weten het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij kan ook aan de hand van stukken aantonen dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en aldus een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar. Hiervoor is het volgende van belang. De opgeëiste persoon heeft niet ingeschreven gestaan in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) en hij heeft op geen enkele wijze aantoonbare en controleerbare inkomsten op zijn naam overgelegd. Voorts heeft hij gebruik gemaakt van een valse identiteit in Nederland.
Aan de voorwaarde van artikel 6, vijfde lid OLW is daarom niet voldaan, zodat de opgeëiste persoon niet gelijk te stellen is met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (stap 1). Teneinde concreet en nauwkeurig te kunnen beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat een opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen (stap 2 en stap 3), heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Bij uitspraak van 27 september 2019 [4] heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen, zodanig is dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat ook aan stap 2 is voldaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 [5] heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat zij zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende acht voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen. Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd aangezien de opgeëiste persoon na overlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op zijn fundamenteel recht op een eerlijk proces. De opgeëiste persoon was vanaf jonge leeftijd een bekende van de plaatselijke politie. Daarnaast heeft de ontsnapping uit het detentiecentrum destijds veel stof doen opwaaien in de Poolse media. De opgeëiste persoon is toen met zijn volledige persoonsgegevens in verschillende artikelen genoemd. Tevens zijn disciplinaire procedures gevolgd tegen verscheidene politieagenten, wat kwaad bloed heeft gezet bij de plaatselijke politie. Zo zijn in de periode direct na de ontsnapping familie en vrienden van de opgeëiste persoon mishandeld en ernstig bedreigd.
Op grond van de voornoemde omstandigheden is het volstrekt aannemelijk dat de opgeëiste persoon na overlevering hetzelfde lot zal ondergaan en dat hij geen eerlijk proces zal krijgen in Polen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 januari 2020, dat de huidige situatie met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechtsmacht in Polen zorgelijk is. Het is evenwel aan de opgeëiste persoon om feiten en omstandigheden aan te voeren die zien op zijn persoonlijke situatie en die duiden op een reëel gevaar dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd, niet tot die conclusie kunnen leiden. De krantenartikelen die de raadsman ter onderbouwing van het standpunt van de opgeëiste persoon heeft overgelegd zijn zeer gedateerd (meer dan tien jaar oud), en geven daarom geen duidelijk beeld van de situatie zoals deze nu in Polen bestaat. Daarnaast vloeit uit de aangevoerde omstandigheden, waaronder dat de opgeëiste persoon jaren geleden in botsing is gekomen met de plaatselijke politie, niet vanzelfsprekend voort dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen bij de rechterlijke macht in Polen.
Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, geeft tot een dergelijke conclusie aanleiding. De overlevering van de opgeëiste persoon kan dus ook worden toegestaan.

6.Verjaring

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft het eerste feit de overlevering niet toelaatbaar is, nu dit feit is verjaard. Subsidiair dienen er nadere vragen te worden gesteld omtrent de verjaring van het eerste feit alvorens over de toelaatbaarheid van het EAB geoordeeld kan worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat verjaring naar het recht van de uitvaardigende lidstaat geen weigeringsgrond vormt op grond van de OLW. Daarbij komt dat de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel is dat geen sprake is van verjaring van het eerste feit. Op basis van de aanvullende informatie van de uitvoerende justitiële autoriteit van 29 januari 2020, constateert de rechtbank dat door een wetswijziging in Polen het eerste feit niet is verjaard op
11 december 2017, zoals is vastgesteld in het EAB, maar de verjaringstermijn loopt tot
11 december 2022.
De rechtbank ziet op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen geen aanleiding om aan deze mededeling van de uitvoerende justitiële autoriteit te twijfelen en verwerpt het verweer. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het aanhoudingsverzoek van de raadsman.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Kielce (Sad Okregowy w Kielcach), Polen.
Aldus gedaan door
mr. Ch. A. van Dijk, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 13 maart 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.