ECLI:NL:RBAMS:2019:9985

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
13/751459-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen in het kader van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2019 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden van de Overleveringswet is voldaan en dat er geen zwaarwegende gronden zijn om de overlevering te weigeren. De verdediging voerde aan dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in gevaar brengen, en dat de opgeëiste persoon daardoor een reëel gevaar loopt op een oneerlijk proces. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdediging geen feiten heeft aangevoerd die deze conclusie rechtvaardigen. De rechtbank heeft de procesgang beschreven, inclusief de zittingen op 16 juli, 20 augustus en 5 december 2019, en de tussenuitspaken van 30 juli en 3 september 2019. De rechtbank heeft de antwoorden van de Poolse autoriteiten op vragen over de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen beoordeeld. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de overlevering aan Polen kan plaatsvinden, omdat er geen indicaties zijn dat de opgeëiste persoon een oneerlijk proces zal krijgen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751459-19
RK-nummer: 19/3219
Datum uitspraak: 19 december 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 december 2018 door
the Circuit Court in Poznań (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 16 juli 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 juli 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak 30 juli 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 30 juli 2019 [1] het onderzoek ter zitting heropend, omdat zij het wenselijk achtte dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit zou worden voortgezet. Om deze reden heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 30 juli 2019 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 20 augustus 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 20 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 3 september 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 3 september 2019 [2] het onderzoek ter zitting heropend, om de gestelde vragen opnieuw aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, nu
the Regional Court in Poznańde vragen niet volledig had beantwoord en
the Court of Appeal in Poznań devragen nog niet had beantwoord.
Zitting 5 december 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 5 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 30 juli 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 30 juli 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld, alsmede over de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW heeft geoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak (in een andere zaak) van 16 augustus 2018 [3] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 [4] (hierna: het arrest).
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:

1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?

2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?

3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?”

In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak (in een andere zaak) van 4 oktober 2018 [5] vastgesteld:
- dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
- dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
- dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
- dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie. Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
4.1
Tussenuitspraak van 3 september 2019
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 3 september 2019 [6] . Hierin is – kort gezegd – het volgende door de rechtbank geconstateerd. De door de rechtbank geformuleerde (standaard)vragen zijn bij brief van 10 juli 2019 (deels) beantwoord door de
Regional Court in Poznań. In deze brief wordt gesproken over een mogelijk hoger beroep dat zal worden behandeld door de
Court of Appeal in Poznań. Om die reden heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 30 juli 2019 verzocht de vragen ook te stellen aan de
Court of Appeal in Poznan. Bij brief van 14 augustus 2019 heeft een rechter van de
Regional Court in Poznańmeegedeeld - kort gezegd - dat de strafzaak van de opgeëiste persoon niet geregistreerd is bij de
Court of Appeal in Poznań.
De rechtbank overweegt in haar tussenuitspraak dat zij in het licht van het voornoemd geformuleerde toetsingskader over onvoldoende informatie beschikt om zich een afdoende actueel en concreet beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. De rechtbank heeft daarom het onderzoek ter zitting heropend, om de gestelde vragen opnieuw aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen. Het gaat om de volgende vragen.
Eerste aanleg
De rechtbank heeft
the Regional Court in Poznańwederom verzocht de bij tussenuitspraak van 3 september 2019 gestelde vragen A2, A3, C1, C2 en C3 en E te beantwoorden.
Hoger beroep
De rechtbank heeft
the Court of Appeal in Poznańbij tussenuitspraak van 3 september 2019 verzocht alle bij tussenuitspraak van 30 juli 2019 gestelde vragen te beantwoorden.
Ten aanzien van de vragen B1, B2, D1, D2 en E heeft de rechtbank opgemerkt dat zij naar aanleiding van de gelijkluidende antwoorden die zij van meerdere uitvaardigende justitiële autoriteiten in andere vergelijkbare Poolse overleveringszaken heeft ontvangen, voldoende is voorgelicht. Om die reden wenst de rechtbank enkel nog te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken en ten aanzien van de procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht.
Ten aanzien van zowel
the Regional Court in Poznańals
the Court of Appeal in Poznańheeft de rechtbank ten aanzien van vraag E opgemerkt dat zij ambtshalve op de hoogte is geraakt van het feit dat op 15 februari 2019 drie 'buitengewoon beroep'-procedures aanhangig waren, waarop het Hooggerechtshof – voor zover bekend – toen nog niet had beslist. Om die reden wenst de rechtbank ten aanzien van vraag E enkel nog te worden geïnformeerd of er zich sinds 15 februari 2019 nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan.
4.2
Ontvangen antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit
Eerste aanleg
Bij brief van 20 november 2019 is namens
the Regional Court in Poznańantwoord gegeven op vragen A2 en A3. Het antwoord luidt – kort gezegd – dat de wijziging van pensioenleeftijd vijf rechters raakte en dat drie rechters met pensioen zijn gegaan in 2018. Twee rechters hebben de mogelijkheid gekregen door te werken tot hun 70-jarige leeftijd.
Bij brief van 20 november 2019 is namens
the Regional Court in Poznańantwoord gegeven op vragen C1 en C2. Het antwoord luidt – kort gezegd – dat er disciplinaire procedures zijn gestart tegen twee rechters. Voor één rechter heeft dat geleid tot een disciplinaire maatregel, erin bestaande dat deze rechter voor een periode van zes maanden 5% minder betaald krijgt. Het door de rechter ingediende beroep bij het Hooggerechtshof moet nog dienen. De andere rechter heeft een waarschuwing ontvangen. Het Hooggerechtshof heeft die beslissing bevestigd.
Hoger beroep
Bij brief van 23 oktober 2019 is namens
the Court of Appeal in Poznańantwoord gegeven op vragen A tot en met E. Het antwoord luidt – kort gezegd – onder A dat er geen rechters, vicepresidenten of presidenten zijn ontslagen. Er zijn evenmin rechters, vicepresidenten of presidenten met pensioen gegaan als gevolg van de gewijzigde pensioensleeftijd. Er zijn geen assistent-rechters benoemd. Ten aanzien van B is geantwoord dat er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken. Ten aanzien van C is geantwoord dat er geen tuchtzaken tegen rechters zijn geweest. Ook zijn er geen wijzigingen geweest in de bezoldiging van rechters. Degene die de brief heeft ondertekend heeft geen kennis van andere maatregelen die zouden zijn genomen tegen presidenten of vicepresidenten. Op vraag D is geantwoord dat er geen rechtsmiddelen zijn ingesteld in verband met wantrouwen in de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Ten aanzien van E is geantwoord dat degene die de brief heeft ondertekend niet bekend is met een procedure bij het Hooggerechtshof.
4.3
Standpunten ter zitting
De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Al heeft
the Regional Court in Poznańniet alle vragen kunnen beantwoorden, is de officier van justitie van mening dat er voldoende informatie beschikbaar is om een beeld te kunnen schetsen van de gevolgen van de veranderingen in de Poolse rechtsstaat voor de bevoegde rechterlijke instanties in de zaak van de opgeëiste persoon. Noch uit de informatie van de uitvaardigende justitie autoriteit noch uit hetgeen van de kant van de verdediging is aangevoerd, blijkt waarom de opgeëiste persoon zal worden geraakt in zijn recht op een eerlijk proces.
De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er een structureel probleem is met de rechtsstaat in Polen en dat daarin niet op korte termijn een verbetering zal optreden. De raadsman heeft in dat kader primair verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsman heeft subsidiair verzocht de zaak aan te houden, omdat
the Regional Court in Poznańnog niet op elke vraag antwoord heeft gegeven. Pas wanneer alle vragen zijn beantwoord kan worden beoordeeld of de structurele of fundamentele gebreken ook consequenties hebben op het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon. Het is bovendien voor de verdediging lastig om aan te tonen dat juist de opgeëiste persoon geen onafhankelijke en onpartijdige rechters zal treffen.
4.4
Oordeel van de rechtbank
Tussenuitspraak van 27 september 2019
Bij tussenuitspraak (in een andere zaak) van 27 september 2019 [7] heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van de door Poolse autoriteiten verstrekte antwoorden die sinds de tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [8] in verschillende overleveringszaken zijn ontvangen, steeds is geconcludeerd dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft in die zaken naar het oordeel van de rechtbank gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank acht zich daarom voldoende voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt, waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken betreffende Poolse overleveringen, waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan.
In de tussenuitspraak van 27 september 2019 is daarom bepaald dat de vragen A, B, D en E niet meer hoeven worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht beantwoording van vraag C1 tot en met C3 wel van belang in het kader van de beoordeling van stap drie, te weten: of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
Onderhavige zaak
De rechtbank stelt vast dat de instantie die in eerste aanleg bevoegd is om over de zaak van de opgeëiste persoon te beslissen,
the Regional Court in Poznań,de vragen C3 en E nog steeds niet (afdoende) heeft beantwoord. De instantie die in hoger beroep bevoegd is,
the Court of Appeal in Poznań,heeft alle vragen beantwoord, maar beschikt ten aanzien vraag C3 en E niet over (concrete) informatie.
Nu de rechtbank, in lijn met de tussenuitspraak van 27 september 2019, van oordeel is dat vraag E niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen, leidt dit tot de conclusie dat de rechtbank in de onderhavige zaak enkel in vraag C3 niet is voorgelicht door de in de zaak van de opgeëiste persoon bevoegde instanties. Dit betreft de vraag of er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters zijn genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie?
De rechtbank is van oordeel dat de beantwoording van vraag C3 in de onderhavige zaak niet meer behoeft te worden afgewacht. De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. De aard van de feiten en de feitelijke context van het EAB kunnen een dergelijke conclusie evenmin dragen. [9]
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces zal worden geschonden, zodat dit geen grond oplevert om de overlevering te weigeren.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 7 en 13 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Poznań(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. D.C. van Reekum en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.ECLI:RBAMS:2018:5925.
4.C-216/18 PPU (ECLI:EU:C:2018:586).
9.Zie in dezelfde zin Rb. Amsterdam 12 november 2019, parketnummer 13/751795-19 (nog niet gepubliceerd).