ECLI:NL:RBAMS:2019:9962

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
13/751542-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Litouwse verdachte in verband met detentieomstandigheden

Op 17 december 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Litouwse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 18 juli 2019. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Litouwen onderzocht. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de verdachte bij overlevering het risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in de Litouwse detentie-instellingen, met name in Pravieniškės Correction Home. De officier van justitie heeft dit verweer verworpen en gesteld dat er geen algemeen risico op schending van mensenrechten is in de betrokken instellingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft daarom besloten de beslissing over de overlevering uit te stellen en de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Het onderzoek is heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751542-19
RK nummer: 19/4005
Datum uitspraak: 17 december 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 juli 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 juli 2018 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.I. Bloch, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Litouwse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van de
Vilnius District Courtvan 26 april 2018 (zaaknummer 1-801-1011/2018) en een beslissing van de
Vilnius District Courtvan 3 juli 2018 waarbij de motivering en de beschrijving van de strafbare feiten in het voornoemde arrestatiebevel zijn aangevuld.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Litouws recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het strafbare feit waarvoor de overlevering wordt verzocht en dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, moet achterwege blijven. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Litouws recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het andere feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs

5.Artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)

Het Internationaal Rechtshulpcentrum Amsterdam (IRC) heeft op 27 november 2019 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit allereerst de vraag voorgelegd waar de opgeëiste persoon na zijn overlevering naar verwachting zal worden gedetineerd en vervolgens een aantal vragen gesteld over de omstandigheden waaronder hij zal worden gedetineerd.
In zijn antwoord van 28 november 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit verwezen naar een brief van de
Prison Departmentvan het Ministerie van Justitie van Litouwen en de daarin verstrekte informatie die ziet op andere personen waarvan de overlevering aan de Nederlandse autoriteiten is verzocht. In deze brief van 8 november 2019 is bericht dat niet valt te voorzien of de desbetreffende opgeëiste persoon na overlevering geplaatst zal worden in Kaunas Remand Prison of in Pravieniškės Correction House-Open Prison Colony (PCHOC). In deze brief is verder bericht dat PCHOC in 2019, dus na het bezoek van het Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (hierna: CPT) aan deze instelling, als een ‘remand prison’ is gaan functioneren en dat de gedetineerden in cellen worden vastgehouden. Bij e-mail van 3 december 2019 heeft de uitvaardigende autoriteit nog gereageerd op door het IRC gestelde aanvullende vragen over de PCHOC.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft onder verwijzing naar recente uitspraken van deze rechtbank aangevoerd dat, indien de opgeëiste persoon aan Litouwen wordt overgeleverd, hij het risico loopt te worden blootgesteld aan detentieomstandigheden waardoor zijn fundamentele rechten kunnen worden geschonden. Er moet immers worden gevreesd voor een ernstige mate van geweld tussen gedetineerden die niet door bewaarders kan worden tegengegaan of voorkomen. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat de door de Litouwse autoriteiten aangeduide detentie-instelling PCHOC overeenkomt met de door het CPT bezochte Pravieniškės Prison. Primair heeft de raadsman bepleit de overleving te weigeren op grond van artikel 11 OLW omdat in de onderhavige zaak geen schrijven van de Litouwse autoriteiten is overgelegd waaruit blijkt in welke instelling hij naar verwachting zal worden geplaatst, zodat er sprake is van een reëel vermoeden van flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht om de Litouwse autoriteiten nadere informatie te laten verstrekken. Ten eerste dient de vraag te worden voorgelegd in welke instelling de opgeëiste persoon zal worden geplaatst en indien dit Pravieniškės Prison is, dient de uitvaardigende autoriteit toe te lichten op welke wijze hij zal kunnen worden beschermd tegen de door het CPT geconstateerde
‘inter-prisoner violence, intimidation and exploitation’.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Uit de vermelding van de naam van de opgeëiste persoon in het onderwerp en de aanhef blijkt genoegzaam dat de verstrekte informatie ook op hem ziet en dat hij dus naar verwachting in Kaunas Remand Prison of in de PCHOC zal worden geplaatst. Bij eerdere Litouwse overleveringsverzoeken is er verwarring ontstaan door de benamingen van de instellingen in Pravieniškės. Inmiddels is duidelijk dat de PCHOC niet dezelfde instelling is als de
Pravieniškės Correctional Home, die door het CPT is bezocht. Het CPT kan de PCHOC niet bezocht hebben, want hun bezoek viel in 2018 en de PCHOC is in 2019 geopend. Pas in 2019 is die instelling gaan functioneren als huis van bewaring (
remand prison) en de gedetineerden verblijven daar in aparte cellen, niet op meerpersoonscellen of
dormitories. Er is dan ook geen algemeen reëel risico op schending van mensenrechten in de PCHOC, althans zijn er geen recente, naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit van een dergelijk gevaar blijkt. De officier van justitie heeft verder aangevoerd dat er in de stad Pravieniškės veel verschillende penitentiaire inrichtingen zijn. Voor wat betreft de detentieomstandigheden in Kaunas Remand Prison heeft de officier van justitie verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 19 november 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:8774) waarin is geoordeeld dat er in deze detentie-instelling geen algemeen risico is op een vernederende of onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Oordeel rechtbank
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een beroep op artikel 4 Handvest.
Naar het oordeel van de rechtbank is, hoewel dit niet expliciet in de brieven van de uitvaardigende autoriteit is vermeld, voldoende vast komen te staan dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering terecht zal komen in ofwel de Kaunas Remand Prison ofwel in de PCHOC. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld in haar eerdergenoemde uitspraak van 19 november 2019, doet zich in Kaunas Remand Prison geen algemeen gevaar op onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden voor.
In haar uitspraak van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6202) heeft deze rechtbank ten aanzien van Pravieniškės Correction Home geoordeeld dat dit algemene gevaar zich daar wel voordoet. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het hiervoor bedoelde CPT-rapport waaruit blijkt dat (onder meer) in Pravieniškės Correction Home sprake is van uitzonderlijke niveaus van geweld, uitbuiting en intimidatie tussen gedetineerden onderling, waartegen de leiding van de instelling de gedetineerden niet adequaat kan beschermen. Zoals al in haar uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:9099) overwogen, gaat de rechtbank er voorshands van uit dat PCHOC (onderdeel van) Pravieniškės Correction Home is.
De rechtbank ziet in hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Het had, zeker na de eerdergenoemde uitspraken van de rechtbank, op de weg van de uitvaardigende autoriteit gelegen om duidelijk te maken dat Pravieniškės Correction Home en PCHOC twee geheel verschillende instellingen zijn. Het e‑mailbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 3 december 2019 geeft daarover, ondanks de door het IRC expliciet voorgelegde vragen, geen helderheid.
Ook het gegeven dat de PCHOC na het bezoek van het CPT als
remand prisonis gaan functioneren, is onvoldoende om aan te nemen dat de eerder genoemde conclusies van het CPT ten aanzien van het Pravieniškės Correction Home niet gelden voor de PCHOC. Niet is verduidelijkt in welk opzicht en in welke mate de omstandigheden waarin de gedetineerden verkeren, na die functiewijziging zijn verbeterd ten opzichte van de door het CPT waargenomen situatie. Ook de vermelding in de brief van 8 november 2019 dat de detentie in PCHOC plaatsvindt in cellen, is onvoldoende voor deze conclusie. Het kan zijn dat daarmee is bedoeld dat de detentie in PCHOC niet plaatsvindt in de meerpersoonscellen of ‘dormitories’, waarvan in het CPT-rapport wordt gezegd dat de bedreigingen en intimidaties daar het sterkst zijn, maar in de hiervoor genoemde brief, noch in de e-mail van 3 december 2019 wordt dat met zoveel woorden naar voren gebracht en het kan er ook anderszins niet uit worden afgeleid.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gelet op het voorgaande zwaarwegende en op feiten bestaande gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering een reëel gevaar zal lopen om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft Kaderbesluit 2002/584/JBZ inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten zo uitgelegd, dat de uitvoerende justitiële autoriteit in een dergelijk geval de beslissing over de tenuitvoerlegging moet uitstellen, totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten (Aranyosi en Căldăraru, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198, punt 98).
Uit het arrest volgt verder dat weigering van de overlevering vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling niet is toegestaan. Bovendien ziet het HvJ de omstandigheid dat sprake is van zo een reëel gevaar als een omstandigheid die – in beginsel – van tijdelijke aard is. Daarom moet aan de uitvaardigende lidstaat een redelijke termijn worden gegund om dat gevaar weg te nemen.
De rechtbank zal gelet hierop de beslissing over de overlevering uitstellen en de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid stellen nadere informatie te verschaffen. Het onderzoek zal worden heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. De beslissing tot tenuitvoerlegging van het EAB zal worden uitgesteld.

6.Toepasselijke wetsartikelen

Artikelen 231 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

HEROPENThet onderzoek en schorst dit voor onbepaalde tijd.
STELT UITde beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Litouwse taal tegen de nog vast te stellen datum en het nog vast te stellen tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.A. Spoel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 december 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.