Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Op 10 juli 2017 en 26 september 2017 heeft de korpschef aan beveiligingsorganisaties DKS Services en JK Royal Services toestemming verleend om [eiser/verzoeker] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Deze toestemming heeft de korpschef met het primaire besluit ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbromdat de korpschef bekend werd dat [eiser/verzoeker] op 28 februari 2019 onherroepelijk is veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol. Vast is komen te staan dat [eiser/verzoeker] een adem-alcoholgehalte van 345 µg/l had, wat min of meer neerkomt op vier glazen alcohol, terwijl 220 µg/l is toegestaan. Voor dit misdrijf heeft [eiser/verzoeker] een strafbeschikking van € 325,- opgelegd gekregen en deze ook aanvaard. Ondanks zijn verder onberispelijke staat van dienst, maakt dit feit [eiser/verzoeker] onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden uit te oefenen, aldus de korpschef. Verder staat vast dat [eiser/verzoeker] daarvoor en daarna geen andere strafbare feiten heeft begaan.
3. De korpschef heeft op 18 oktober 2019 het bezwaar van [eiser/verzoeker] ongegrond verklaard. Hij blijft, kort gezegd, bij zijn standpunt dat de betrouwbaarheid en integriteit van [eiser/verzoeker] vanwege het plegen van dit ene misdrijf niet meer boven elke twijfel verheven is. De korpschef ziet geen aanleiding de hardheidsclausule toe te passen.
De standpunten van beide partijen
4. [eiser/verzoeker] voert in beroep aan dat de korpschef ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule die is neergelegd in het beleid. Dat de aard van het gepleegde feit niet in rechtstreeks verband staat met de beveiligingswerkzaamheden kan wél een rol spelen bij de beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan de hardheidsclausule. Bovendien is het feit licht afgedaan en overtrad [eiser/verzoeker] de lichtste categorie van rijden onder invloed van alcohol. Dit kan en moet zeker betrokken worden in de afweging of van de terugkijktermijn moet worden afgeweken. Eerder gevoerd intern beleid van de korpschef bij rijden onder invloed was dat voor
first offenderstot een adem-alcoholgehalte van 540 µg/l alleen een waarschuwing werd afgegeven. Verder is de korpschef niet ingegaan op het subsidiaire verzoek om toestemming en een voorwaardelijke pas van één jaar te verstrekken, terwijl dit wel tijdens de hoorzitting in bezwaar aan de orde is gekomen én de vertegenwoordigers van de korpschef hadden toegezegd dit intern te zullen bespreken, aldus [eiser/verzoeker] .
5. De korpschef acht het rijden onder invloed een bijzonder ernstige aantasting van de rechtsorde. [eiser/verzoeker] heeft terwijl hij onder invloed van alcohol was, deelgenomen aan het verkeer en daarmee niet alleen zichzelf, maar ook andere verkeersdeelnemers in ernstig gevaar gebracht. Dit rekent de korpschef [eiser/verzoeker] zwaar aan, omdat hij als beveiligingsmedewerker juist over de veiligheid van andere personen dient te waken, maar met dit feit heeft aangetoond lak te hebben aan rechtsregels die een waarborg vormen voor onze veiligheid. Volgens vaste jurisprudentie is niet vereist dat het gepleegde delict in een bepaald verband tot beveiligingswerkzaamheden moet staan. De korpschef heeft bij zijn besluit rekening gehouden met de landelijke ontwikkelingen ten aanzien van het strenger willen bestraffen van rijden onder invloed. Tot slot heeft de korpschef tijdens de hoorzitting in bezwaar duidelijk aangegeven de uitspraak van de voorzieningenrechter af te willen wachten in verband met het eventueel al dan niet verstrekken van een jaarpas. Hij zag in de uitspraak echter geen aanleiding te onderzoeken of een jaarpas tot de mogelijkheden behoort, aldus de korpschef.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. Rijden onder invloed is een misdrijf, waarbij de korpschef terecht heeft gesteld dat [eiser/verzoeker] hiermee de veiligheid van andere weggebruikers op de weg in gevaar heeft gebracht. In beginsel dient de korpschef op grond van de wet en het beleiddan over te gaan tot intrekking van de toestemming, omdat [eiser/verzoeker] binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij hij een strafbeschikking heeft aanvaard. Partijen zijn het hierover ook eens. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of de korpschef in dit geval gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid af te wijken van de terugkijktermijn van vier jaar.
7. Afwijken is mogelijk indien gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing van de termijn van vier jaar een voor [eiser/verzoeker] onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Of de korpschef gebruik maakt van de afwijkingsbevoegdheid, is een keuze die aan de korpschef zelf voorbehouden is. De voorzieningenrechter kan slechts ingrijpen als hij van oordeel is dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(Afdeling) mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Voor de beoordeling van dit beroep is relevant dat de korpschef beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is.
9. Hoewel de Afdelingsjurisprudentie duidelijk is over de hogere eisen ten opzichte van andere beroepen als maatstaf, bestaan er ook beroepen die vergelijkbaar zijn met die van beveiliger. Hierbij valt te denken aan ambtenaren die politietaken uitvoeren, zoals politieagenten en medewerkers van de marechaussee. De voorzieningenrechter stelt vast dat voor deze ambtenaren een andere maatstaf lijkt te worden gehanteerd bij rijden onder invloed van alcohol, dan bij [eiser/verzoeker] is gehanteerd. Zo volgt uit een uitspraak van de rechtbank Den Haagdat een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee belast met politietaken alleen een schriftelijke berisping kreeg, terwijl hij – als
first offender –onder invloed van alcohol tegen een boom reed met een ademalcoholgehalte van 475 µg/l. Voor een politieambtenaar, die exact dezelfde hoeveelheid alcohol in zijn bloed had als [eiser/verzoeker] , kreeg als
first offendervan de korpschef een maatregel van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Desgevraagd heeft de korpschef op de zitting terecht aangegeven dat dit een arbeidsrechtelijke relatie betreft en dus vanuit een ander wettelijk kader wordt beheerst. Toch kan de voorzieningenrechter niet uitsluiten dat de korpschef voor het eigen personeel minder verstrekkende gevolgen toepast voor dezelfde hoeveelheid alcohol dan voor personen werkzaam als beveiligers. De voorzieningenrechter acht dit van belang omdat zowel ambtenaren werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee als politieambtenaren belast zijn met politietaken. Dat zijn meer dan vergelijkbare beroepen met beveiligingsmedewerkers, alleen al omdat de ambtenaren met politietaken meer bevoegdheden hebben dan beveiligingsmedewerkers. Hierdoor is de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef niet zonder nadere motivering in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid.
10. Dit geldt eens te meer omdat uit het verhandelde op de hoorzitting in bezwaar blijkt dat het geval van [eiser/verzoeker] ook bij verschillende vertegenwoordigers van de korpschef als een grensgeval wordt ervaren. Ook blijkt uit het transcript van een gedeelte van de hoorzitting in bezwaar dat de mogelijkheid is besproken om aan [eiser/verzoeker] een tijdelijke pas te verstrekken met de toestemming van één jaar.
11. Dat betekent dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in het geval van [eiser/verzoeker] geen gebruik wil maken van de afwijkingsbevoegdheid om de terugkijktermijn te verkorten of aan [eiser/verzoeker] een tijdelijke toestemming te verstrekken.
12. Het beroep is daarom gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit op grond van artikel 7:12 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de korpschef tijdens de zitting – kort gezegd – heeft verklaard een eigen afweging te willen maken. De korpschef zal daarom binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Het verzoek om een voorlopige voorziening totdat op het beroep is beslist, wijst de voorzieningenrechter af. Met deze uitspraak wordt namelijk op het beroep is beslist.
14. Met verwijzing naar overweging 9 ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. De voorlopige voorziening houdt in dat [eiser/verzoeker] tot zes weken na de bekenmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar beveiligingswerkzaamheden mag verrichten als ware hij in het bezit van de toestemming van de korpschef.
15. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat de korpschef aan [eiser/verzoeker] het door hem betaalde griffierecht van € 174,- voor het beroep vergoedt. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, bestaat daarvoor geen aanleiding voor het vergoeden van dat griffierecht.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt de korpschef in de door [eiser/verzoeker] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).