ECLI:NL:RBAMS:2019:8833

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
AMS 18/5547
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoedingsverzoek en zorgvuldigheidsgebrek bij bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, wonende te Diemen, een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit verzoek werd afgewezen op basis van verjaring. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de Raad vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 15 augustus 2018 handhaafde verweerder de afwijzing van het schadeverzoek, maar met een gewijzigde motivering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 maart 2019 is het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, maar heeft dit zorgvuldigheidsgebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser in de gelegenheid was gesteld zijn schade nader te onderbouwen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de schadeposten die eiser heeft ingediend niet voldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft drie specifieke schadeposten genoemd, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht heeft beperkt tot deze drie posten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tot schadevergoeding, die meer dan vier jaar heeft geduurd, geheel aan verweerder is toe te rekenen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan eiser als schadevergoeding voor immateriële schade wegens deze overschrijding. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5547

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Diemen, eiser

(gemachtigde: mr. Y. Moszkowicz),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: R.D. van den Heuvel).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 2 april 2015 verweerder verzocht om vergoeding van schade.
Met het besluit van 4 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat eisers vordering is verjaard.
Eiser heeft met de brief van 8 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2015.
Met het besluit van 14 september 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft met de uitspraak van 3 februari 2016, AMS 15/6356, het beroep van eiser tegen het besluit van 14 september 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
Met het besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de afwijzende beslissing op eisers verzoek om schadevergoeding (met een gewijzigde motivering) gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De behandeling ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen en hun standpunten nader te onderbouwen. Partijen hebben verscheidene schriftelijke reacties ingediend.
Omdat partijen, nadat zij per brief van 10 oktober 2019 daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, niet hebben aangegeven dat zij een nieuwe zitting willen, heeft de rechtbank het onderzoek op 12 november 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Met het besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder – na eerdere afwijzende beslissingen – aan eiser met ingang van 15 juni 1995 een uitkering op grond van de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% tot 100%, en medegedeeld dat deze uitkering met ingang van 1 januari 1998 wordt voortgezet als een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ). Verweerder heeft nabetalingen gedaan en wettelijke rente vergoed.
2. Vervolgens is discussie ontstaan over vergoeding van schade als gevolg van de eerdere onterechte weigeringen van verweerder om aan eiser een AAW en WAZ‑uitkering toe te kennen. Eiser heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor verschillende vormen van schade. Met betrekking tot door eiser verzochte vergoeding van immateriële schade heeft uiteindelijk de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) geoordeeld in zijn uitspraak van 1 juli 2009. [1] Over de vergoeding van fiscale schade en fiscale vervolgschade hebben partijen in 2009 respectievelijk 2015 overeenstemming bereikt.
3. In zijn brief van 2 april 2015 heeft eiser het volgende aan verweerder geschreven:
“Reeds eerder stelde ik u aansprakelijk voor de schade die ik opliep tengevolge van het in 1996 ten onrechte niet toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het betreft met name de volgende schadeposten die uitdrukkelijk buiten de eerder gevoerde bestuursrechtelijke procedure zijn gehouden namelijk:
1) Het mislopen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van Aegon totaal € 300.000,-
2) Premie lijfrente verzekering, die niet verrekend kon worden met de belastingdienst in totaal € 31.850,-
3) Bij de aanvraag van n WWB uitkering was ik genoodzaakt te verhuizen van een particuliere naar een sociale woning materieele schade € 12.000,-.
4) Zie kopie brief van mijn advocaat mr. Pommé die op 20-5-2009 aan uw collega mr. C.F. Sitvast is verstuurd.
Voor zover noodzakelijk stel ik u hierbij nogmaals aansprakelijk voor de geleden schade, en voorts deel ik u mede dat ik mij, terzake van de vordering tot schadevergoeding uitdrukkelijk en ondubbelzinnig mijn rechten voorbehoud voorzover het betreft de schade waarvoor ik u al aansprakelijk stelde.
Dit schrijven heeft overigens geen betrekking op die schade-onderdelen waarvoor reeds een regeling is getroffen (belastingschade).”
4. Verweerder heeft de brief van 2 april 2015 aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en dat verzoek afgewezen in het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder die afwijzing met een gewijzigde motivering gehandhaafd. Volgens verweerder komen de onder 1) tot en met 3) in de brief van eiser genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eiser zijn schadevergoedingsverzoek – ook desgevraagd met de brief van 17 mei 2018 – niet met gegevens heeft onderbouwd. Niet is vast komen te staan dat eiser schade heeft geleden én dat die schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen?
5.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor het eerst het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk beoordeeld. Als verweerder van mening is dat eiser zijn schade onvoldoende heeft onderbouwd en verweerder voornemens is op die grond het bezwaar ongegrond te verklaren, dient verweerder eiser voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid te stellen de schade nader te onderbouwen.
5.2.
Verweerder stelt die gelegenheid te hebben geboden bij brief van 17 mei 2018. Eiser heeft gesteld de brief van 17 mei 2018 niet te hebben ontvangen. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de brief van 17 mei 2018 niet aangetekend is verzonden en dat verweerder daarom niet kan aantonen dat de brief daadwerkelijk is verstuurd.
5.3.
Nu niet is vast te stellen of de brief van 17 mei 2018 is verzonden, moet ervan worden uitgegaan dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit niet in de gelegenheid is geweest de door hem gestelde schade (nader) te onderbouwen. Dat betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.4.
De rechtbank ziet aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien niet gebleken is dat eiser hierdoor is benadeeld. Eiser is in beroep immers alsnog in de gelegenheid geweest de schade (nader) te onderbouwen. Ook na de schorsing is aan eiser uitdrukkelijk nog die gelegenheid geboden.
Over welke schadeposten kan de rechtbank een oordeel geven?
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn schadeclaim ten onrechte heeft beperkt tot drie schadeposten. Er is volgens eiser sprake van vijf schadeposten en die vijf schadeposten zijn bij verweerder bekend. In september 2001 is (de rechtsvoorganger van) verweerder al aansprakelijk gesteld voor de geleden schade, aldus eiser. Ook heeft eiser verwezen naar brieven aan verweerder van 20 mei 2009, 27 september 2010 en 13 september 2011.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzende beslissing van verweerder een reactie is geweest op het verzoek om schadevergoeding, dat eiser heeft gedaan in zijn brief van 2 april 2015. In die brief noemt eiser drie specifieke schadeposten. In die brief wordt weliswaar ook nog verwezen naar een brief van mr. Pommé van 20 mei 2009, maar een dergelijke brief van mr. Pommé heeft de rechtbank in het dossier niet aangetroffen. Dat betekent dat verweerder zich heeft mogen beperken tot een beslissing over de drie specifieke schadeposten die zijn genoemd in de brief van 2 april 2015. Dat eiser jaren eerder ook al aansprakelijkstellingen had gestuurd, betekent niet dat verweerder de inhoud daarvan bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding van 2 april 2015 had moeten betrekken.
6.3.
De rechtbank toetst in deze procedure het bestreden besluit, en daarmee uitsluitend de beslissing van verweerder over drie schadeposten. Voor zover eiser andere schadeposten heeft genoemd, vallen die dus buiten de reikwijdte van deze procedure.
De drie schadeposten
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Eiser draagt de bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met enig handelen of nalaten van verweerder.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de onrechtmatigheid van de eerdere beslissingen van 22 december 2000, 3 september 2001, 10 juni 2003, 28 december 2005 en 30 januari 2007 tussen partijen niet in geschil is en de toerekenbaarheid daarvan aan verweerder evenmin. [3]
7.3.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder zijn motivering van het bestreden besluit in beroep deels heeft gewijzigd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 17 augustus 1999 [4] en 28 juni 2006 [5] stelt verweerder zich ten aanzien van de in de brief van 2 april 2015 onder 2) en 3) genoemde schadeposten in beroep op het standpunt dat dergelijke vertragingsschade al is gedekt door de reeds vergoede wettelijke rente. Ten aanzien van de in die brief onder 1) genoemde schadepost blijft verweerder bij zijn standpunt dat niet is komen vast te staan dat eiser schade heeft geleden én dat deze rechtstreeks het gevolg is van onrechtmatig handelen van verweerder of zijn rechtsvoorganger.
7.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [6] dient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. In het onderhavige geval is de vermeende schade onder 2) en 3) van eisers verzoek ontstaan doordat verweerder de arbeidsongeschiktheidsuitkering (veel) te laat aan eiser heeft uitbetaald. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is geen plaats voor vergoeding van deze schade buiten de wettelijke rente om. Dit betekent dat verweerder terecht heeft beslist dat de onder 2) en 3) van eisers verzoek genoemde schadeposten om deze reden niet voor vergoeding in aanmerking komen.
7.4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser ten aanzien van de onder 1) van eisers verzoek genoemde schadepost niet tegenwerpt dat dit vertragingsschade is die niet voor vergoeding in aanmerking komt, en dat verweerder (dus) kennelijk bereid is deze schade te vergoeden, mits die schade (het bestaan en de omvang ervan, alsmede het causaal verband) voldoende is onderbouwd. Ter zitting heeft eiser de polisvoorwaarden van AEGON voor de ‘arbeidsongeschiktheidsverzekering voor de ondernemer’ overgelegd. Het enkele overleggen daarvan is echter niet een voldoende onderbouwing door eiser van de door hem onder 1) genoemde schadepost. Uit die polisvoorwaarden blijkt namelijk niet zonder meer dat eiser destijds aanspraak had kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij AEGON indien aan eiser destijds tijdig een AAW of WAZ‑uitkering zou zijn toegekend. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser zich ooit tot AEGON heeft gewend, terwijl dit redelijkerwijs wel van eiser had mogen worden verwacht, nu hij zijn schade zoveel mogelijk had moeten proberen te beperken. Het voorgaande betekent dat eiser de onder 1) genoemde schadepost onvoldoende heeft onderbouwd en dat verweerder heeft kunnen beslissen dat deze schadepost om die reden evenmin voor vergoeding in aanmerking komt.
Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
8.1.
Op de zitting heeft eiser een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige procedure. Bij de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft ontvangen op 9 juni 2015, terwijl de rechtbank uitspraak doet op 28 november 2019. Dit is een tijdsverloop van meer dan vier jaar nadat bezwaar is gemaakt. Dat betekent dat de redelijke termijn met (naar boven afgerond) tweeëneenhalf jaar is overschreden. Deze overschrijding valt, gelet op de behandelduur van het bezwaar en de eerder door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar van 14 september 2015, geheel toe te rekenen aan verweerder. Na het instellen van het beroep bij de rechtbank op 12 september 2018 is minder dan anderhalf jaar verstreken, zodat de rechterlijke fase niet te lang heeft geduurd. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, veroordeelt de rechtbank verweerder daarom tot betaling aan eiser van een bedrag van € 2.500,- als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade wegens de te lange duur van de procedure over het verzoek om schadevergoeding van 2 april 2015.
Conclusie
9.1.
Het beroep is ongegrond.
9.2.
Reeds gelet op het in rechtsoverweging 5.4 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek, ziet de rechtbank echter wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.3.
Daarnaast is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder wegens overschrijding van de redelijke termijn tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S. Boomhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2625.
3.Zie ook (rechtsoverweging 4 van) de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2008 in de procedure met zaaknummer AMS 07/968.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3154.