In deze zaak heeft eiser, wonende te Diemen, een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit verzoek werd afgewezen op basis van verjaring. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de Raad vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 15 augustus 2018 handhaafde verweerder de afwijzing van het schadeverzoek, maar met een gewijzigde motivering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 21 maart 2019 is het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, maar heeft dit zorgvuldigheidsgebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser in de gelegenheid was gesteld zijn schade nader te onderbouwen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de schadeposten die eiser heeft ingediend niet voldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft drie specifieke schadeposten genoemd, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht heeft beperkt tot deze drie posten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tot schadevergoeding, die meer dan vier jaar heeft geduurd, geheel aan verweerder is toe te rekenen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan eiser als schadevergoeding voor immateriële schade wegens deze overschrijding. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.