ECLI:NL:CRVB:2006:AX9608
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- N.J. Haverkamp
- Rechtspraak.nl
Verzoek om schadevergoeding wegens vertraagde afhandeling van ziekmelding en gevolgen voor WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een verzoek om schadevergoeding door appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zijn uitkering zien stijgen van 35-45% naar 80-100% na een ziekmelding in 2002. Hij heeft echter ook schade geleden door de vertraagde afhandeling van deze ziekmelding. In januari 2003 heeft appellant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om schadevergoeding voor de vertraging in de afhandeling van zijn ziekmelding. Het Uwv heeft een schadevergoeding van € 216,61 toegekend, maar heeft geweigerd om schade te vergoeden die voortkwam uit het opzeggen van twee levensverzekeringen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op artikel 6:119 BW, dat de omvang en duur van de schadevergoedingsverplichting van de debiteur normeert. De rechtbank oordeelde dat de werkelijk geleden schade niet relevant is, en dat de schade die appellant heeft geleden door de vertraging in de afhandeling van zijn ziekmelding moet worden aangemerkt als schade die onder de wettelijke rente valt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de schade die hij heeft geleden door het opzeggen van de levensverzekeringen niet vermijdbaar was en daarom ook voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de grieven van appellant niet kunnen slagen. De Raad heeft bevestigd dat pensioenschade voortvloeit uit het niet tijdig uitbetalen van de juiste uitkering en dat er geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van deze schade. De Raad heeft ook opgemerkt dat de redelijkheid en billijkheid niet kunnen leiden tot een andere uitkomst dan die in artikel 6:119 BW is vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.