ECLI:NL:RBAMS:2019:8399

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
17/3615
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van de WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 8 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een WIA-uitkeringsgerechtigde, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 18 mei 2017, waarin zijn WIA-uitkering over december 2016 definitief was vastgesteld op € 457,84, gebaseerd op een SV-loon van € 3.473,94. Eiser betwistte deze berekening en stelde dat het SV-loon voor die maand € 3.332,12 had moeten zijn, zoals vermeld op zijn salarisstrook. Hij voerde aan dat de berekeningswijze van het UWV onredelijk was en in strijd met de bedoeling van de wetgever.

De rechtbank oordeelde dat de berekening van de WIA-uitkering over december 2016 op dezelfde wijze was uitgevoerd als in een eerdere zaak over december 2015, waarin de rechtbank had geoordeeld dat het UWV correct had gehandeld. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV en verklaarde het beroep ongegrond. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en moest de Staat het griffierecht van € 46,- en de proceskosten van € 512,- vergoeden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechterlijke fase was toe te rekenen, aangezien de bezwaarprocedure binnen de termijn was afgehandeld.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van WIA-uitkeringen en de rechten van uitkeringsgerechtigden, evenals de verplichting van de overheid om binnen redelijke termijnen te handelen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3615

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Voorhout, eiser

(gemachtigde: mr. E.T. ’t Jong),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: Y. Huisman).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder meer, de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de maand december 2016 definitief berekend op € 457,84, waarbij is uitgegaan van een SV-loon van € 3.473,94.
Bij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter is de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een WIA-uitkering en heeft daarnaast inkomsten uit werk, welke inkomsten worden gekort op zijn uitkering.
2. In deze procedure is in geschil de vraag of de WIA-uitkering van eiser over de maand december 2016 correct is berekend. Volgens eiser past verweerder het wettelijke kader in de praktijk niet juist toe, omdat verweerder in de maanden waarin betaling van het vakantiegeld en extra periode salaris (hierna: EPS), een eigen correctie op het SV-loon doorvoert en iets doet met de uitbetaling van een specifiek onderdeel van het SV-loon. Over de maand december 2016 is sprake van een SV-loon van € 3.332,12, zoals blijkt uit de salarisstrook, aldus eiser. Van die salarisstrook moet worden uitgegaan. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het resultaat van verweerders berekeningswijze tot gevolg heeft dat bij twee verschillende personen met een identiek SV-loon en met een identieke opbouw tot verschillende uitkomsten gekomen wordt. Dat is pertinent onredelijk. Deze methode van berekening gaat in tegen de bedoeling van de wetgever om werknemers de mogelijkheid te bieden om bepaalde loondelen in te zetten voor bijvoorbeeld vakantie-uren. Dat voordeel valt nu weg. Ook dat maakt de berekening van verweerder pertinent onredelijk.
Beoordeling door de rechtbank
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid, die in mindering komen op de WIA-uitkering, voor de maand december 2016, moet worden uitgaan van het (op de salarisspecificatie opgenomen) SV-loon van € 3.332,12 of van een hoger loon van € 3.473,94, te weten het SV-loon met daarbij opgeteld het deel van de eindejaarsuitkering dat eiser heeft ingezet ten behoeve van reiskosten en/of vakantiedagen (een bedrag van € 141,82).
4. Voor het juridische kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat door eiser een identieke procedure is gevoerd over zijn SV-loon voor de maand december 2015. De rechtbank verwijst allereerst naar haar uitspraak van 6 februari 2017. [1] Daarbij zijn de beroepen van eiser ongegrond verklaard en heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder het inkomen van eiser over de maand december 2015 heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:1, achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. In afwachting van de uitspraak daarop heeft de rechtbank de zaak aangehouden.
5.2.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft op 6 juni 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2019:1835). Daarin is overwogen dat er geen aanleiding is te oordelen dat verweerder niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de bepalingen uit het AIB. Verweerder wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantiebijslag en EPS wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen. Daartoe wordt overwogen dat de omstandigheid dat eiser een lager bedrag aan vakantiebijslag en EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die hij heeft gemaakt om die bestanddelen in te zetten voor een ander doel.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers uitkering over de maand december 2016 op overeenkomstige wijze is berekend als de uitkering over december 2015 en verwijst naar de uitspraak van de Raad.
7. De rechtbank stelt vast dat de situatie over 2016 feitelijk hetzelfde is als over 2015. De Raad heeft daar een oordeel over gegeven en eiser ongelijk gegeven. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen redenen om af te wijken van de voornoemde uitspraak van de Raad en in deze zaak een ander oordeel te geven. De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat eiser een lager bedrag aan EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die eiser heeft gemaakt om EPS in te zetten voor een ander doel. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat verweerder gebruik had moeten maken van de in artikel 4, achtste lid, van het AIB opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid of dat de toepassing van dit artikellid in dit geval leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.
8. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij in deze procedure. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer.
11.1.
In zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van de redelijke termijn van berechting.
11.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
11.3.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient de rechtbank ook te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
11.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 maart 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dat betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden met ruim zeven maanden. Er is geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. De overschrijding van de redelijke termijn moet geheel worden toegerekend aan de rechterlijke fase. De bezwaarprocedure heeft immers niet langer dan zes maanden geduurd, terwijl de procedure bij de rechtbank langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 20 maart 2015 [2] en 19 februari 2016 [3] .
13. De rechtbank ziet ook aanleiding de Staat met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5 (licht). De wegingsfactor is 0,5 omdat tot veroordeling in de proceskosten slechts wordt overgegaan in verband met de toewijzing van de gevraagde schadevergoeding. De rechtbank verwijst wederom naar de genoemde uitspraken van de Hoge Raad.)

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-;
  • draagt de Staat op het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 46,- aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 november 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage met het juridisch kader

Artikel 60 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de WGA-uitkering bestaat uit een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis of een vervolguitkering. In artikel 61 van de Wet WIA is bepaald hoe de hoogte van de WGA-uitkering per kalendermaand wordt vastgesteld. Daarbij is van belang wat het inkomen per kalendermaand is. Op grond van artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
Artikel 3:1 van het AIB, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 3 van toepassing is op het bepalen van het inkomen als bedoeld in de Wet WIA.
Artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSZ) voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
Artikel 16, eerste lid, van de WFSZ bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt:
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Volgens artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de toepassing van de Wet WIA het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand. Op grond van het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
In artikel 4:1, achtste lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking kan nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking wordt genomen. Artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt.

Voetnoten

1.Onder zaaknummers AMS 16/3564 en AMS 16/7180 (niet gepubliceerd).