Op 8 november 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een WIA-uitkeringsgerechtigde, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 18 mei 2017, waarin zijn WIA-uitkering over december 2016 definitief was vastgesteld op € 457,84, gebaseerd op een SV-loon van € 3.473,94. Eiser betwistte deze berekening en stelde dat het SV-loon voor die maand € 3.332,12 had moeten zijn, zoals vermeld op zijn salarisstrook. Hij voerde aan dat de berekeningswijze van het UWV onredelijk was en in strijd met de bedoeling van de wetgever.
De rechtbank oordeelde dat de berekening van de WIA-uitkering over december 2016 op dezelfde wijze was uitgevoerd als in een eerdere zaak over december 2015, waarin de rechtbank had geoordeeld dat het UWV correct had gehandeld. De rechtbank volgde het standpunt van het UWV en verklaarde het beroep ongegrond. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en moest de Staat het griffierecht van € 46,- en de proceskosten van € 512,- vergoeden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechterlijke fase was toe te rekenen, aangezien de bezwaarprocedure binnen de termijn was afgehandeld.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van WIA-uitkeringen en de rechten van uitkeringsgerechtigden, evenals de verplichting van de overheid om binnen redelijke termijnen te handelen in bestuursrechtelijke procedures.