ECLI:NL:RBAMS:2019:7677

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
13/751037-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek in een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtsstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2019 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, in afwachting van antwoorden op vragen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. De zaak betreft een opgeëiste persoon die wordt verdacht van strafbare feiten en die vreest voor een oneerlijk proces in Polen, gezien de structurele gebreken in de Poolse rechtsstaat. De rechtbank heeft eerder vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten over de onafhankelijkheid van de rechters en de situatie in Polen, maar heeft tot op heden onvoldoende informatie ontvangen om een weloverwogen beslissing te nemen over de overlevering. De rechtbank benadrukt dat de antwoorden op de gestelde vragen cruciaal zijn voor de beoordeling van de risico's die de opgeëiste persoon loopt na zijn overlevering aan Polen. De rechtbank heeft de officier van justitie de gelegenheid gegeven om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten, en zal het onderzoek schorsen totdat deze vragen zijn beantwoord.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751037-19
RK nummer: 19/409
Datum uitspraak: 11 oktober 2019
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 16 april 2018 door
the Circuit Court in Opole(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
wonende op het adres: [adres] , [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1.
Procesgang
Zitting 7 maart 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. Drenth, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen (aanvullende) vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de onafhankelijkheid van de rechters in Polen.
Raadkamer 22 maart 2019
Op 22 maart 2019 heeft de officier van justitie de overleveringsdetentie geschorst.
Zitting 17 mei 2019
Met instemming van partijen heeft de rechtbank in gewijzigde samenstelling het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 7 maart 2019 bevond.
Gehoord zijn de officier van justitie mr. R. Vorrink, de opgeëiste persoon, bijgestaan door een tolk in de Poolse taal, en zijn raadsman mr. V.S. Nolet, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek bij tussenuitspraak van 31 mei 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:3907) voor onbepaalde tijd geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen (aanvullende) vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de onafhankelijkheid van de rechters in Polen.
Zitting 27 september 2019
Met instemming van partijen heeft de rechtbank in gewijzigde samenstelling het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 17 mei 2019 bevond.
Gehoord zijn de officier van justitie mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon, bijgestaan door een tolk in de Poolse taal, en zijn raadsman mr. Nolet.
2.
Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3.
Tussenuitspraak van 31 mei 2019
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 31 mei 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld. Ook heeft de rechtbank een onschuldverweer van de opgeëiste persoon verworpen. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.1 Algemeen
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
‘Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van deuitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt?
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen worden in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt.
Naar aanleiding van antwoorden die sinds 4 oktober 2018 door de uitvaardigende justitiële autoriteiten in vergelijkbare zaken zijn verstrekt, heeft de rechtbank reeds in verscheidene Poolse overleveringszaken vastgesteld dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat in die zaken de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft naar het oordeel van de rechtbank negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank heeft in een uitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) geoordeeld dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van 4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, thans voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan. Zo ook in onderhavige zaak.
Dit leidt er toe dat voormelde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 (“Tuchtzaken of (andere) disciplinaire maatregelen”) nog wel van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie.
Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, acht de rechtbank het noodzakelijk dat zij over actuele informatie beschikt met betrekking tot de vraag of er dergelijke tuchtzaken of (andere) disciplinaire maatregelen zijn genomen jegens rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in overleveringszaken waarin de onafhankelijkheid van rechterlijke instanties in Polen een rol speelt (alleen nog) de volgende vragen moeten worden gesteld:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan dezeopgeëiste persoon zal worden onderworpen, in eerste aanleg en in hoger beroep?

II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties

Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleidingen wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
4.2
Stand van zaken in de onderhavige zaak
De hierboven bedoelde vragen I en II-A tot en met E zijn op 11 februari 2019 ook in de onderhavige zaak door het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de President van de 3e
Criminal Divisionvan de
Regional Court in Opolegereageerd. Bijgevoegd is een brief van 18 februari 2019 van de President van de
Regional Court in Opole.Uit deze brieven volgt dat de strafzaak van de opgeëiste persoon in eerste aanleg zal worden behandeld door de
District Court in Strzelce Opolskie. In tweede aanleg is de
Regional Court in Opolebevoegd.
De President van de 3e
Criminal Divisionvan de
Regional Court in Opoleheeft in zijn brief van 28 februari 2019 antwoord gegeven op een aantal van de gestelde vragen.
Op 7 maart 2019 heeft de rechtbank de behandeling aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om twee vragen opnieuw te stellen aan de
Regional Court in Opole,omdat op die vragen nog geen antwoord was ontvangen. Bij brief van 24 april 2019 is daarop door deze instantie gereageerd.
Ten aanzien van de
District Court in Strzelce Opolskieheeft de rechtbank op 7 maart 2019 bepaald dat de vragen van 11 februari 2019 opnieuw dienden te worden gesteld.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft de
District Court in Strzelce Opolskiegereageerd met antwoorden op de vragen die zijn genoemd onder punt II-A. Voor het overige is verwezen naar de antwoorden die door de
Regional Court in Opolezijn gegeven.
In haar tussenuitspraak van 31 mei 2019 heeft de rechtbank overwogen dat het wenselijk is dat getracht wordt de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit alsnog te voeren.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij nog niet beschikte over alle vereiste informatie van de rechtbank die in Polen in
eerste aanlegover de strafzaak van de opgeëiste persoon zal oordelen:
“Hoewel door het District Court in Strzelce Opolskie antwoord is gegeven op de vragen die onder II-A zijn gesteld, is voor de overige antwoorden verwezen naar de reactie van het Regional Court in Opole. Deze zien echter op de behandeling in hoger beroep en kunnen dus, anders dan door het District Court is aangegeven, zonder nadere toelichting niet dienen ter beantwoording van de vragen die aan het District Court zijn gesteld.”
Bij e-mail van 8 juli 2019 heeft het IRC de vragen opnieuw gesteld.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft een rechter bij de
Regional Court in Opolelaten weten, kort gezegd:
  • ten aanzien van de vragen die onder II-C zijn gesteld: dat de eerder gegeven informatie nog steeds
  • ten aanzien van vraag II-E: dat uit (alleen) mediaberichten bekend is dat er vier ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig zijn gemaakt. Drie van deze procedures zagen op strafzaken. Drie procedures zijn aanhangig gemaakt door de Ombudsman, de andere door de
In de brief van 22 juli 2019 is geen antwoord gegeven op vraag II-D.
4.3
Standpunt van de raadsman
De overlevering dient te worden geweigerd.
De aan de
District Court in Strzelce Opolskiegestelde vragen zijn beantwoord door de
Regional Court in Opole. De antwoorden lijken bovendien niet te zien op de procedure in eerste aanleg. Het uitblijven van de gevraagde antwoorden bevestigt het verontrustende beeld. De situatie in Polen rammelt aan alle kanten. Dit blijkt ook uit de brief van 20 september 2019 van de presidenten van de drie grote Europese rechtersorganisaties, die te vinden is via rechtspraak.nl. De Poolse regering hanteert een nationalistisch anti-EU-beleid en wil de rechtspraak gebruiken voor het bereiken van haar politieke doeleinden.
De kans dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces wordt aangetast, is groot. De opgeëiste persoon is een Poolse onderdaan die wordt verdacht van het plegen van strafbare feiten. Hij is het land ontvlucht en daar lijkt de Poolse regering een hekel aan te hebben. De kans bestaat dat de opgeëiste persoon in Polen hard bestraft zal worden, bij wijze van statement. Er bestaat bij de opgeëiste persoon een grote vrees dat hij na overlevering aan Polen zal worden gebruikt als een dartboard waar de politiek haar pijlen op kan richten.
4.4
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.5
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat zij nog steeds over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
In het bijzonder ontbreken ten aanzien van het
District Court in Strzelce Opolskiede antwoorden op de hiervoor in onderdeel 4.1 onder II-1 tot en met 3 geformuleerde vragen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 kunnen de overige vragen die aanvankelijk zijn gesteld onbeantwoord blijven.
De rechtbank constateert verder, dat de eerstgenoemde vragen reeds drie keer zijn gesteld, de laatste keer zelfs specifiek voor alleen het
District Court in Strzelce Opolskie.De beantwoording daarvan is echter uitgebleven. De rechtbank acht zich bij deze stand van zaken niet in staat op het verzoek tot overlevering te beslissen.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, totdat de hiervoor onder 4.1 sub II vermelde vragen, in het bijzonder ook ten aanzien van het
District Court in Strzelce Opolskie,afdoende zijn beantwoord
.
5.
Beslissing
HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, in afwachting van de antwoorden op de onder 4.1 sub II vermelde vragen
.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip
.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel en H.J. Fehmers, rechters,
in tegenwoordigheid van N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 oktober 2019.
De oudste rechter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.