ECLI:NL:RBAMS:2019:7154

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
19/1782
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gemeentelijke subsidie voor aanschaf elektrische voertuigen en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een subsidieaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres, een onderneming die elektrische voertuigen aanbiedt, had een subsidie van € 5.000,- aangevraagd voor de aanschaf van een elektrische auto in het kader van de Subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische voertuigen voor zakelijk gebruik. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de subsidiabele activiteit, de aanschaf van het voertuig, was uitgevoerd voordat de subsidieaanvraag was ingediend. Eiseres stelde dat zij de aanvraag tijdig had verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen.

Eiseres deed ook een beroep op de hardheidsclausule van de Subsidieregeling, maar de rechtbank oordeelde dat deze clausule niet van toepassing was, omdat de afwijzing was gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eiseres geen recht had op de subsidie. Wel werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het door eiseres betaalde griffierecht en de proceskosten, die in totaal € 657,26 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van subsidieaanvragen en de strikte toepassing van de regels in de Subsidieregeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/1782

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.A. Adriaanse),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een subsidie afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verder zijn namens eiseres verschenen [naam] ( [functie] ) en [naam] en [naam] (beiden [functie] bij eiseres).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1.1.
Eiseres is een onderneming die (onder andere) [soort bedrijf] aanbiedt. In het kader van de Subsidieregeling voor de aanschaf van elektrische voertuigen voor zakelijk gebruik in Amsterdam (hierna: de Subsidieregeling) heeft eiseres € 5.000,- subsidie aangevraagd voor de aanschaf van een elektrische auto (de subsidieaanvraag).
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidieaanvraag afgewezen omdat de subsidiabele activiteit (in dit geval: de aanschaf van een elektrisch voertuig) is uitgevoerd voordat de subsidieaanvraag is ingediend.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie).
2.2.
De commissie heeft, samengevat, overwogen dat het voertuig waarvoor de subsidieaanvraag is ingediend op 30 november 2018 (de rechtbank begrijpt: 30 november 2017) is aangeschaft, dat is vóór de indiening van de subsidieaanvraag van 6 december 2017. Een eerdere subsidieaanvraag is niet ontvangen. Verder overweegt de commissie dat aan de hardheidsclausule van artikel 15 van de Subsidieregeling niet wordt toegekomen, nu sprake is van de weigeringsgrond zoals opgenomen in artikel 10, onder i, van de Subsidieregeling. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling, wat betekent dat hiervan niet kan worden afgeweken.
Standpunt partijen
3. Eiseres voert aan, samengevat, dat zij reeds begin november 2017 per post de aanvraag heeft gedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres een verklaring van meerdere werknemers overgelegd. Verder wordt dit ondersteund door het feit dat eiseres op 6 december 2017 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente. Dit zou zij niet hebben gedaan als zij niet in afwachting was geweest van een besluit op de aanvraag. Subsidiair doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule, nu toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, aanhef en onder i, van de Subsidieregeling in dit geval tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt.
4. Verweerder stelt dat zij geen subsidieaanvraag per post heeft ontvangen en dat het aan eiseres is om bewijs te leveren voor het verzenden van de aanvraag op 1 november 2017. Aan de hardheidsclausule wordt niet toegekomen, nu sprake is van een afwijzing op grond van een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet mag worden afgeweken. Bovendien zijn er geen aanknopingspunten om de hardheidsclausule toe te passen.
De Subsidieregeling
5.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling kan het college een eenmalige subsidie verlenen aan ondernemingen voor de aanschaf van een nieuwe elektrische personen-, bestel- of vrachtauto, taxi of bus die voor de primaire bedrijfsactiviteiten van de subsidieaanvrager in de gemeente wordt ingezet.
5.2.
Op grond van artikel 10 van de Subsidieregeling weigert het college subsidie te verlenen als de subsidiabele activiteit uitgevoerd is voordat de aanvraag om subsidie is ingediend.
5.3.
Op grond van artikel 15 van de Subsidieregeling kan het college in bijzondere gevallen van het bepaalde in deze subsidieregeling afwijken of bepalingen buiten toepassing laten, voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank overweegt dat gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een geval waarin het bestuursorgaan stelt een geschrift niet te hebben ontvangen, het op de weg ligt van degene die stelt dat geschrift te hebben verzonden om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. [1] De enkele stelling dat het geschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, is daartoe onvoldoende. Verklaringen moeten door objectieve gegevens worden ondersteund. [2]
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij haar subsidieaanvraag tijdig ter post heeft bezorgd. De eigen verklaring van de [functie] en ook gelijkluidende verklaring(en) van [functie] van eiseres zijn niet voldoende, omdat deze verklaringen niet door objectieve gegevens worden ondersteund. De omstandigheid dat eiseres heeft gebeld met verweerder maakt dit niet anders. Dit betekent dat verweerder in beginsel de subsidie mocht weigeren op grond van artikel 10 van de Subsidieregeling.
8. De rechtbank overweegt met betrekking tot de hardheidsclausule (artikel 15 van de Subsidieregeling) als volgt.
8.1.
De rechtbank is het niet eens met verweerder dat niet wordt toegekomen aan de hardheidsclausule. Verweerder stelt dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat in artikel 10 van de Subsidieregeling sprake is van een dwingendrechtelijke afwijzingsgrond. De rechtbank overweegt dat de hardheidsclausule nadrukkelijk en ongeclausuleerd is geformuleerd om in bijzondere gevallen af te wijken van het in de Subsidieregeling bepaalde. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen dwingendrechtelijke en niet-dwingendrechtelijke bepalingen. Het argument van verweerder dat de hardheidsclausule altijd zo is uitgelegd, maakt niet dat deze uitleg ook terecht is.
8.2.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift subsidiair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een situatie die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat zij eerder subsidie op dezelfde wijze heeft aangevraagd en gekregen, het zeer lang heeft geduurd voordat eiseres een afwijzing ontving en zij nu niet meer de auto terug kan leveren aan de dealer en een nieuwe auto kan aanschaffen, de aanvraag slechts zes dagen na de tenaamstelling van de auto is ingediend, het doel van de Subsidieregeling is behaald en dat eiseres voor het overige aan alle voorwaarden voldoet. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet maken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat het in de beslissing op bezwaar gehandhaafde standpunt van verweerder over de hardheidsclausule moet worden aangemerkt als een motiveringsgebrek. Dit gebrek heeft verweerder in beroep hersteld door in het verweerschrift alsnog een inhoudelijke toets te verrichten met betrekking tot de hardheidsclausule. Nu eiseres door dit gebrek niet is geschaad in haar belangen, ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte (en voor vergoeding in aanmerking komende) proceskosten.
Conclusies
9. Gelet op het bovenstaande is de conclusie dat het beroep ongegrond is. Eiseres heeft geen recht op de subsidie.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- moet vergoeden.
11.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrechten (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om het verschijnen ter zitting in aanmerking te nemen, omdat het gebrek in (motivering van) de beslissing op bezwaar reeds voor de zitting was hersteld door het verweerschrift. De uitkomst van de beslissing op bezwaar blijft immers in stand en het beroep is ongegrond.
11.2.
Eiseres heeft verder nog aanspraak gemaakt op proceskosten voor de zitting bij de rechtbank en overige tijd besteed aan het proces. De rechtbank overweegt daarover dat een deel van de gevraagde kosten valt onder het forfaitaire bedrag dat reeds onder 11.1. is vergoed. Voor zover eiseres heeft gevraagd om vergoeding van kosten in bezwaar, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking, alleen al omdat er niet in bezwaar om is gevraagd.
11.3.
Met betrekking tot de verletkosten voor het bijwonen voor de zitting overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb wordt voor een partij in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,- en € 84,- per uur. De rechtbank gaat uit van het forfaitair aantal van zes uur per zitting. [3] De enige kosten die eiseres heeft onderbouwd betreffen het door de [functie] te ontvangen salaris van € 24,21 per uur. Gesteld noch gebleken is dat de maandelijkse management fee van de [functie] wordt verlaagd door het bijwonen van de zitting. De rechtbank gaat daarom alleen uit van het uurloon voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt de verletkosten vast op zes maal € 24,21, dat is een bedrag van € 145,26.
11.4.
Dit betekent dat het totaalbedrag aan proceskosten dat voor vergoeding in aanmerking komt € 657,26 (€ 512,- + € 145,26) bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 657,26.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BZ0694 en de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3230.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3283 en de verwijzingen naar verdere rechtspraak onder rechtsoverweging 3.
3.Zie de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:856.