11.2.In onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit staat dat besloten is om vergroting van marktplaatsen niet toe te staan bij de herindeling.
12. Eiser heeft de rechtbank gevraagd onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit exceptief te toetsen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank moet onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit aangemerkt worden als een algemeen verbindend voorschrift. Het betreft hier namelijk niet een besluit waarin alleen nader naar tijd, plaats dan wel object de toepasselijkheid van in de Marktverordening reeds besloten liggende normen worden bepaald, maar een besluit waarin een zelfstandige norm is vastgesteld. De daarin besloten liggende norm vormt namelijk de toetsingsmaatstaf voor iedere aanvraag van een vergunning tot het vergroten van een standplaats op de Albert Cuypmarkt, als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, van de Marktverordening, en leent zich dus voor herhaalde toepassing. Zie in dit kader ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 februari 2000.
14. Op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan een exceptieve toetsing. Volgens vaste rechtspraakhoudt exceptieve toetsing in dat aan een algemeen verbindend voorschrift verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen.
15. Op 22 december 2017heeft advocaat-generaal Widdershoven op verzoek van de Afdeling een conclusie uitgebracht over exceptieve toetsing. Hierin concludeert hij onder meer dat bestuursrechters een algemeen verbindend voorschrift exceptief moeten toetsen aan zowel materiële als formele algemene rechtsbeginselen. Zij moeten dat voorschrift vervolgens buiten toepassing laten of onverbindend verklaren als dat voorschrift in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
16. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) is de eerste hogerberoepsinstantie die de conclusie van Widdershoven heeft betrokken in een uitspraak. In de uitspraak van 1 juli 2019wordt onder rechtsoverweging 7.5.2 overwogen:
“Bij de toetsing van de wijze waarop aan de beslissingsruimte inhoud is gegeven kunnen het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het ongeschreven beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. Anders dan de conclusie (zie 8.5 van de conclusie) is de Raad van oordeel, dat enkele strijd met de hiervoor genoemde formele beginselen niet kan leiden tot het onverbindend verklaren van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging”.
De rechtbank volgt de Raad in deze wijze van exceptieve toetsing en zal het Inrichtingsbesluit op deze manier beoordelen.
Doorstaat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit de exceptieve toets?
17. De rechtbank stelt vast dat in de voordracht van het Inrichtingsbesluit, op pagina 6, is gemotiveerd waarom op de Albert Cuypmarkt plaatsvergroting niet wordt toegestaan. Allereerst is overwogen dat plaatsvergroting, hoewel dit in sommige gevallen wenselijk kan zijn vanuit individueel ondernemersperspectief, veelal ten nadele van de naastgelegen winkeliers is die daardoor geen kans meer maken op een plek bij de dagelijkse indeling. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder hierbij toegelicht dat veel marktondernemers met een winkel niet voldoende rechten hebben opgebouwd om een vaste marktplaats in te kunnen nemen. Zij hopen dagelijks de marktplaats voor hun winkel in te kunnen nemen, omdat dit van belang is voor de zichtbaarheid van hun winkel. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder op pagina 6 van de voordracht de belangen van de vaste marktplaatshouders die hun marktplaats bij herindeling willen vergoten, heeft afgewogen tegen de belangen van de winkeliers die bij dagelijkse herindeling een marktplaats voor hun winkel willen innemen. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de winkels niet tot de markt behoren, maar dat winkeliers wel bij de dagindeling een marktplaats voor hun winkel kunnen huren, als die op die dag beschikbaar is. Die winkeliers behoren tot de sollicitantenop de markt. Tevens valt op pagina 6 te lezen dat de afgelopen jaren verscheidene 8-meterplaatsen die in 2014 bij de laatste herindeling zijn ingesteld, langdurig niet zijn ingenomen. Het aantal 8-meterplaatsen is niet vergroot, omdat dit alleen mogelijk is door plaatsen vóór winkels samen te voegen. Op pagina 2 van de voordracht is daarnaast vermeld dat de diversiteit van het aanbod afneemt, hetgeen een ongewenste ontwikkeling is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de diversiteit bij de afweging om plaatsvergroting bij herindeling niet toe te staan van bijkomend en ondergeschikt belang is.
18. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder nog twee andere argumenten genoemd, die ook aan het niet-toestaan van plaatsvergroting bij herindeling ten grondslag liggen. Allereerst de omstandigheid dat het jaren kan duren voordat een vaste marktplaats weer beschikbaar komt als een losse marktplaats. Eenmaal vergeven, is een vaste marktplaats niet zomaar in te trekken. Dat volgt uit artikel 1, onder w, van de Marktverordening, aldus verweerder. Dit is volgens verweerder nadelig voor sollicitanten op de markt en ongunstig voor de aantrekkelijkheid van de (leegstaande) winkelpanden achter deze vaste marktplaatsen. Daarnaast heeft verweerder op de zitting benadrukt dat een goed functionerende markt een samenspel is tussen vaste marktplaatshouders, tijdelijke vaste marktplaatshoudersen sollicitanten op de markt. Elk recht van de één beïnvloedt onvermijdelijk het recht van een ander en alle drie de types zijn nodig voor een goed functionerende markt. Daarom wil verweerder de vaste marktplaatshouder geen voorrang geven. De juiste verhouding tussen sollicitanten en de vaste marktplaatshouders wordt dan ook als redengevend genoemd om plaatsvergroting bij herindeling niet toe te staan. Door plaatsvergroting alleen bij de dagelijkse indeling toe te staan, worden de belangen van sollicitanten beschermd, aldus verweerder in het verweerschrift en op de zitting.
19. De rechtbank is van oordeel dat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit niet ondeugdelijk is gemotiveerd, maar het is wel karig en het staat verspreid over verschillende plaatsen in de voordracht. De gebruikte bewoordingen zijn soms onhandig gekozen, bijvoorbeeld het woord sollicitanten wordt op pagina 6 van de voordracht niet genoemd maar wel op een andere wijze omschreven als “winkeliers die geen kans meer maken op een plek bij de dagelijkse indeling”. Ook zijn de twee hierboven in rechtsoverweging 18 genoemde argumenten niet vermeld in de motivering van het Inrichtingsbesluit, waardoor die motivering niet volledig is. De rechtbank is echter van oordeel dat de kern van de motivering, de belangrijkste onderdelen, wel zijn te lezen in de tekst van de voordracht. Namelijk het betrekken van de negatieve gevolgen voor de vaste marktplaatshouders die willen uitbreiden, de afweging tussen de belangen van die vaste marktplaatshouders met die van sollicitant-winkeliers – die in het voordeel van de laatste uitvalt – en de ongebruikte, vaste 8‑metermarktplaatsen. Deze onderdelen zijn namelijk doorslaggevend genoeg om de motivering van het Inrichtingsbesluit te kunnen dragen. Uit de overweging van de Raad volgt dat dan de keuze van verweerder voldoet aan het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank is daarom van oordeel dat de motivering van het Inrichtingsbesluit, ondanks de vastgestelde gebreken, niet ondeugdelijk is.
20. De Raad volgend moet bij de exceptieve toets vervolgens beoordeeld worden of het Inrichtingsbesluit in strijd met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging is genomen. De rechtbank komt, terughoudend toetsend, tot het oordeel dat dit niet het geval is. Gelet op de onder overweging 17 en 18 weergegeven motivering, heeft verweerder de belangen van de sollicitanten en de overige hiervoor genoemde belangen in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van de vaste marktplaatshouders om een vaste marktplaats van acht meter in te kunnen nemen. Temeer nu bij de dagelijkse indeling een marktplaats kan worden vergroot als er voor iedere gegadigde plaats is, waardoor het voor vaste marktplaatshouders op deze manier wel mogelijk is om hun marktplaats te vergroten.
21. De rechtbank is van oordeel dat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit de hierboven onder rechtsoverweging 16 weergegeven terughoudende toets kan doorstaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit niet onverbindend is.
Is toepassing van onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit in het geval van eiser kennelijk onredelijk?
22. Voorts volgt uit vaste rechtspraakdat de rechtbank tot het oordeel kan komen dat, hoewel een algemeen verbindend voorschrift als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan gehouden was dat voorschrift buiten toepassing te laten, omdat toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is. De rechtbank dient daarbij evenzeer terughoudendheid te betrachten.
23. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit in het geval van eiser buiten toepassing moet worden gelaten omdat toepassing kennelijk onredelijk is. Dat eiser met een plaatsvergroting bijdraagt aan een betere bezetting en uitstraling van de Albert Cuypmarkt, hij op de (eventuele) dagelijkse uitbreiding moeilijk kan anticiperen en hij bij het dagelijks innemen van een sollicitantenplek ongeveer € 600,- per maand duurder uit is dan met een vaste plaatsvergroting, zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit in redelijkheid buiten toepassing had moeten laten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gevolgen voor eiser zo ernstig zijn dat sprake is van onevenredigheid. Temeer nu is gebleken dat eiser in praktijk een reële, frequente toegang heeft tot een tweede plek naast zijn kraam.
24. Omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat onderdeel 5 van het Inrichtingsbesluit onverbindend moet worden verklaard dan wel buiten toepassing moet worden gelaten, heeft verweerder het verzoek om plaatsvergroting van eiser terecht afgewezen.
25. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.