Datum uitspraak: 28 FEB.2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. A,
2. H.A. Dost B.V.,
3. B,
4. C,
5. D, allen wonende of gevestigd te Amsterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 december 1998 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam als opvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Pijp.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 1997 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Pijp van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) regels inzake de Albert Cuypmarkt (hierna: de markt) vastgesteld en daarbij het aantal plaatsen op de markt en de afmeting van die plaatsen bepaald alsmede de opstelling, indeling en onderscheiding van de marktplaatsen vastgesteld.
Bij besluit van 23 december 1997 heeft het dagelijks bestuur de hiertegen A, B en D (hierna onderscheidenlijk: A, B en D) ingediende bezwaren ongegrond verklaard, en het door H.A. Dost B.V. (hierna: Dost) ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond en overigens ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de ambtelijke Awb-commissie van 16 december 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 10 juli 1997 heeft het dagelijks bestuur vasteplaatsvergunning verleend aan C voor plaatsnummer 154 op de markt.
Bij besluit van 10 februari 1998 heeft het dagelijks bestuur het hiertegen door C ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de ambtelijke Awb-commissie van 2 februari 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 1998, verzonden op die datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 23 december 1997 onderscheidenlijk 10 februari 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben A, Dost, B, C en D, bij brieven onderscheidenlijk bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 1999, 14 januari 1999, 15 januari 1999, 15 januari 1999 en 18 januari 1999, hoger beroep ingesteld. A, Dost, B en C hebben hun beroep aangevuld bij brieven van onderscheidenlijk 4 februari 1999, 4 februari 1999, 11 februari 1999 en 11 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 april 1999 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 1999, waar A, vertegenwoordigd door B (gemachtigde), Dost, vertegenwoordigd door H.A. Dost (gemachtigde) en mr R.G.J. Laan (advocaat te Hoorn), B in persoon, C in persoon, D, vertegenwoordigd door J. Pietersma (gemachtigde), en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr A. ten Veen (advocaat te Amsterdam) en door mr F.E.W. van den Broek en W. Duin (beiden ambtenaar bij het stadsdeel), zijn verschenen.
2.1. Ten aanzien van de hoger beroepen van A, Dost, B en D tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van hun beroepen tegen de beslissing op bezwaar van 23 december 1997, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening op de straathandel van de gemeente Amsterdam, inwerking getreden op 1 januari 1995 (hierna: de Verordening), is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op de markt een plaats in te nemen.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van de uitoefening van de in artikel 3.1. bedoelde bevoegdheid onder meer bepalen:
a. het aantal plaatsen;
b. de opstelling en indeling van de plaatsen;
c. het aantal plaatsen per artikel of groep van artikelen;
d. welke plaatsen bij voorkeur bestemd zijn voor standwerkers;
e. welke plaatsen bij voorkeur bestemd zijn voor het verhandelen van bepaalde artikelen;
f. de afmeting van de plaatsen;
g. welke gedeelten van het marktterrein bestemd zijn voor het plaatsen van verkoopwagens.
2.3. Het besluit van 1 juli 1997, waartegen A, Dost, B en D bezwaren hebben ingediend, betreft de vaststelling op grond van artikel 3.2, eerste lid, voornoemd, van het aantal plaatsen op de Albert Cuypmarkt, de opstelling en indeling van die plaatsen en de afmetingen daarvan. In het aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde advies staat vermeld dat het besluit moet worden aangemerkt als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, waartegen beroep en dus bezwaar openstaat. In de aangevallen uitspraak ligt besloten dat deze zienswijze juist is.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte. Het betreft hier niet een besluit waarin nader naar tijd, plaats en/of object de toepasselijkheid van in de Verordening reeds besloten liggende normen wordt bepaald, maar de vaststelling van zelfstandige normen. Dit besluit heeft een algemeen karakter nu de daarin besloten liggende normen de toetsingsmaatstaf vormen voor iedere aanvraag om verlening van een vergunning tot het innemen van een standplaats op de onderhavige markt, als bedoeld in artikel 3. l. van de Verordening en zich dus voor herhaalde toepassing lenen. Het besluit moet worden aangemerkt als de vaststelling van nadere regels met betrekking tot een door de gemeenteraad in een verordening aangewezen onderwerp als bedoeld in artikel 156, derde lid, van de Gemeentewet. De Afdeling wijst in dit verband op haar jurisprudentie - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 1997, nr H01.97.1 262/P90, gepubliceerd JB 1998, 50 -waarin zogenoemde branchebesluiten als nadere regelingen in de zin van die bepaling zijn bestempeld. Het primaire besluit van 1 juli 1997 is derhalve aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift, dat, gelet op artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Bij de beslissing op bezwaar had het dagelijks bestuur de tegen dat besluit ingediende bezwaren niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte de beroepen van A, Dost, B en D tegen de beslissing op bezwaar ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De Afdeling zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De beroepen dienen alsnog gegrond te worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, behoudens voor zover deze een wijziging inhoudt van het in het besluit van 1 juli 1997 neergelegde algemeen verbindende voorschrift. Zelf voorziende in de zaak, verklaart de Afdeling de bezwaren van voornoemde appellanten niet-ontvankelijk.
2.5. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten van A, Dost, B en D in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
2.6. Ten aanzien van het hoger beroep van C tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 februari 1998 overweegt de Afdeling als volgt.
2.7. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat C door het primaire besluit van 10 juli 1997 in zijn belang is getroffen, omdat een aantal andere marktkooplieden naar een andere plaats op de markt is verschoven, terwijl C niet voor een andere dan zijn oude plaats in aanmerking kwam. Deze plaats is gelegen voor de door C aan de Albert Cuypstraat geëxploiteerde winkel.
2.8. Ter zitting heeft C desgevraagd verklaard niet te kunnen aangeven voor welke andere marktplaats dan die, welke hem bij het primaire besluit is toegewezen hij in aanmerking had willen komen. Hij heeft ermee volstaan te stellen dat hij een keuzemogelijkheid had willen hebben. Daarmee is echter niet gegeven dat hij niet de standplaats heeft gekregen die hij wenste. Ook anderszins is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat C door de verlening van de vergunning bij het primaire besluit op enigerlei wijze rechtstreeks in zijn belang is getroffen, noch dat hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de verlening van de andere vaste standplaatsvergunningen bij besluiten van het dagelijks bestuur van gelijke datum. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur met juistheid heeft aangenomen dat C door het primaire besluit in zijn belang is getroffen. Het dagelijks bestuur had het bezwaar van C tegen dit besluit niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre vernietigd moet worden. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van C alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Zelf voorziende in de zaak verklaart de Afdeling het bezwaar van C niet-ontvankelijk.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling zijn hier geen termen, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van A, Dost, B, C en D gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 december 1998, AWB 98/455-456-982-981-750-2715 GEMWT A;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
lV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel De Pijp van de gemeente Amsterdam van 23 december 1997, 97.2611, behoudens voor zover dit gericht is op de wijziging van het in het besluit van 1 juli 1997 besloten liggende algemeen verbindende voorschrift, en vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van 10 februari 1998, 97.2652;
V. verklaart de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk;
VI. bepaal dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten voor zover vernietigd;
VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam in de door A, Dost, B en D in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot de na te noemen bedragen. Voor A f 2.130,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; voor Dost f 3.083,40, waarvan f 2.840,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; voor B f 1.420,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; voor D f 2.130,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze bedragen dienen door de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud Zuid) aan genoemde appellanten te worden betaald;
VIll. 9~last dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud Zuid) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt; voor A bedraagt dit f 1.050,--, voor Dost f 1.050,--, voor B f 525,--, voor C f 525,-- en voor D f 525,--.
Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Eekhof-de Vries w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 FEB.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,