ECLI:NL:RBAMS:2019:550

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
13/997029-16 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengde invoer van cocaïne en valselijke aangifte door verdachte

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen verdachte, die samen met anderen betrokken was bij de (verlengde) invoer van cocaïne. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 4854 kilogram cocaïne in Nederland en het doen van een valse aangifte van diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 en 22 maart 2016 de container met cocaïne vanuit Antwerpen naar Nederland heeft vervoerd. De verdachte ontving hiervoor een vergoeding van € 50.000. Tijdens het onderzoek zijn PGP-telefoons aangetroffen, waarmee verdachte en medeverdachten communiceerden over het transport. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een cruciale rol speelde in het transport en dat hij op de hoogte was van de illegale lading. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 41 maanden, waarbij rekening werd gehouden met een vormverzuim in de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de schending van het verschoningsrecht van de advocaat een ernstig vormverzuim was, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdachte werd schuldig bevonden aan medeplegen van de invoer van cocaïne en het doen van valse aangifte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/997029-16 (Promis)
Datum uitspraak: 29 januari 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 3, 4, 10 en 11 december 2018 en 15 januari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F. Heus en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.L.F. Groenhuijsen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Verdachte wordt er – samengevat – van beschuldigd dat hij
1. in de periode van 21 tot en met 22 maart 2016, samen met anderen dan wel alleen, opzettelijk (ongeveer) 4854 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of die hoeveelheid cocaïne opzettelijk heeft afgeleverd/verstrekt/vervoerd en/of heeft verwerkt, dan wel dat hij die hoeveelheid cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad;
2. op 24 maart 2016 een valse aangifte heeft gedaan.
2.2
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Ibij dit vonnis en geldt als hier
ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van verdachte heeft, evenals de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] , de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Gelet op de verwevenheid van die zaken wordt het gevoerde verweer ten aanzien van deze verdachten hierna gezamenlijk besproken.
3.2.1
Inleiding
Relevante feiten en omstandigheden uit het vooronderzoek
Ten aanzien van verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] is een bevel afgegeven op grond van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) met een technisch hulpmiddel. Aan dit bevel is op 12 juni 2017 uitvoering gegeven door in de wachtruimte van het politiebureau, gelegen aan de Van Leijenberglaan in Amsterdam, alwaar de verdachten zouden worden verhoord, afluisterapparatuur te plaatsen. De ontmoeting van deze verdachten in de wachtruimte voor aanvang van het verhoor was door het opsporingsteam geënsceneerd met als doel onrust te creëren in de directe omgeving van [medeverdachte 1] , om zo verdachten te bewegen om te praten over mogelijke betrokkenheid bij de in beslag genomen cocaïne.
De raadslieden hebben naar voren gebracht dat de politie ten behoeve van de planning van het betreffende verhoor met de raadslieden contact heeft gezocht, waarbij nadrukkelijk besproken is dat verdachten tijdens het verhoor door hun raadslieden zouden worden bijgestaan. Uit de brief van 23 augustus 2017 van de officier van justitie is gebleken dat het onderzoeksteam er van op de hoogte was dat de raadslieden bij het verhoor aanwezig zouden zijn. Op 12 juni 2017 stond [medeverdachte 1] onder observatie, waarbij is waargenomen dat [medeverdachte 1] en zijn raadsman vanaf het kantoor van de raadsman gezamenlijk naar het politiebureau zijn gegaan.
Verdachten hebben op 12 juni 2017 samen met de raadslieden voorafgaand aan het verhoor en tijdens de pauze van het verhoor plaatsgenomen in de wachtruimte waar de opnameapparatuur was geplaatst.
In het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 4 juli 2017 met betrekking tot het uitluisteren van de OVC gesprekken van 12 juni 2017 wordt de ontmoeting tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] in het politiebureau genoemd en staat vermeld dat er op de bandopname enkel gefluister hoorbaar is, dat de stemmen hierdoor niet kunnen worden herkend en dat er om die reden verder niet kan worden geverbaliseerd. De aanwezigheid van de raadslieden in de afgeluisterde ruimte wordt in dat proces-verbaal niet vermeld.
De toenmalige zaaksofficier van justitie heeft in zijn brief van 23 augustus 2017 in reactie op het verzoek van de raadslieden om opheldering over de gang van zaken onder meer het volgende geschreven.
Bij het onderzoeksteam was bekend dat de raadslieden bij de verhoren aanwezig zouden zijn, maar niet was vooraf bekend dat de raadslieden op hetzelfde moment als de verdachten in de wachtruimte van het politiebureau zouden plaatsnemen. De OVC apparatuur was eerder in de wachtruimte geplaatst en aangezet. Het onderzoeksteam kon deze apparatuur na het betreden van de verdachten en de raadslieden niet bedienen (waaronder stopzetten of pauzeren) of verplaatsen. De opnames zijn aan het onderzoeksteam overhandigd. In overleg met mij en met mijn toestemming is besloten dat de opnames uitgeluisterd zouden gaan worden. Dit omdat niet kon worden uitgesloten of de verdachten met elkaar gesproken hebben zonder aanwezigheid van hun raadsman. Vervolgens heeft het onderzoeksteam kort geluisterd
om vast te kunnen stellen dat het om de juiste opname ging die door een ander team uitgeluisterd zou gaan worden conform de instructie vernietiging van geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders. Al op dat moment bleek dat de gesprekken onverstaanbaar waren en is van het laten uitluisteren afgezien.
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de officier van justitie op 6 september 2017 voorts verklaard:
Het deel dat is uitgeluisterd betrof een moment dat verdachten en hun raadslieden nog niet aanwezig waren. [..] Op het enige deel dat door de verbalisant is uitgeluisterd zijn geen gesprekken van de verdachten en/of hun raadslieden te horen, daar deze toen nog niet aanwezig waren.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in antwoord op vragen van de verdediging, op 30 oktober 2017 schriftelijk onder meer het volgende geantwoord:
Deze OVC zou zijn opgenomen in de wachtruimte van het politiebureau van de Van de Leijenberglaan. Ik wist dat het de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] betrof. Ik ken hun stemmen. Ook wist ik dat er mogelijk advocaten op te horen zouden zijn. Op het moment dat de genoemde verdachten nog niet binnen waren, hoorde ik duidelijk stemmen en communicatie. […] Vanaf het moment dat bekend was dat de verdachten in de wachtruimte aanwezig zouden moeten zijn, hoorde ik alleen maar gefluister. Ik kon geen enkel woord verstaan en ik kon ook geen enkele stem onderkennen. [...] Ik heb steeds een klein stukje vooruit gespoeld om te horen of er nog steeds gefluisterd werd. Dit heb ik gedaan tot het moment dat ik wist dat de verdachten weggeroepen waren voor hun verklaring.
De raadslieden hebben aangevoerd dat zij, bij het beluisteren van de bandopnames, wel degelijk zinsneden die verband houden met de onderhavige zaak hebben gehoord.
3.2.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie op de voet van artikel 359a Sv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Het Openbaar Ministerie heeft bewust vertrouwelijk overleg tussen verdachte en zijn raadsman opgenomen en vervolgens uitgeluisterd. Vaststaat dat sprake is van een grove inbreuk op de rechten van de verdediging. De verslaglegging in het dossier over de gang van zaken rondom deze opname is niet in lijn met de feitelijke gang van zaken. Daarbij verdient ook bespreking dat de officier van justitie inconsistente en onjuiste uitleg heeft gegeven omtrent de gang van zaken. De officier van justitie had op grond van art. 126aa lid 2 Sv terstond tot vernietiging van de bandopname moeten overgaan. Verder is het vertrouwelijk overleg tussen verdachte en zijn raadsman geobserveerd, voor welke observatie een (afdoende) wettelijke grondslag ontbrak.
De raadsman komt tot de conclusie dat een van de belangrijkste rechten van de verdediging moedwillig is geschonden en hij heeft gesteld dat de Nederlandse rechtspleging, door op deze wijze op te sporen, is beschadigd, omdat het afbreuk doet aan het vertrouwen dat alle verdachten erin moeten kunnen hebben dat zij (ook op politiebureaus) vrijelijk kunnen overleggen met hun raadslieden. Het recht op vrij verkeer ter verzekering van een eerlijk proces betreft tevens een uitwerking van het grondrecht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat is vastgelegd in artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM. Schending van dit recht brengt een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde met zich, waardoor doelbewust (of minst genomen met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte) aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
3.2.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal van 4 juli 2017 wellicht onhandig is geformuleerd, maar dat geen sprake is van vormverzuimen. Voor zover een vormverzuim wordt aangenomen is geen sprake van een situatie waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan dan ook niet aan de orde zijn. Indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een vormverzuim kan volstaan worden met de vaststelling daarvan. Voor strafvermindering is geen plaats omdat door dit verzuim geen daadwerkelijk nadeel is geleden.
De officier van justitie heeft meer specifiek het volgende aangevoerd. Met de observatie van [verdachte] op 12 juni 2017 is slechts sprake van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, waardoor artikel 3 Politiewet voldoende grondslag biedt. Dat er voor [medeverdachte 1] wel een bevel op grond van artikel 126g Sv is gevraagd en gekregen is gelegen in de langere periode die werd voorzien, namelijk van 8 mei 2017 tot en met 8 juli 2017.
Het vrij verkeer tussen verdachte en raadsman, is een groot goed, maar betekent echter niet dat een verdachte niet zou mogen worden geobserveerd als hij zich in gezelschap van zijn raadsman bevindt. In dat verband heeft de officier van justitie gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6016). Het feit dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 12 juni 2017 zijn geobserveerd in gezelschap van hun raadslieden levert geen vormverzuim op.
Met betrekking tot de gang van zaken bij de opname van vertrouwelijke communicatie, op grond van artikel 126l Sv, heeft de officier van justitie het volgende naar voren gebracht. De inzet van het middel tot opname van vertrouwelijke communicatie was gericht op een mogelijk gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] . Op het moment dat op 12 juni 2017 duidelijk werd dat zij in gezelschap van hun raadslieden arriveerden, was het niet meer mogelijk om de opnames te stoppen.
Artikel 126aa, tweede lid, Sv waarborgt dat opgenomen inhoud van gesprekken die professionele geheimhouders hebben niet wordt gebruikt, voor zover de opgenomen communicatie mededelingen behelst die zijn gedaan door of aan een professionele geheimhouder dient de opname vernietigd te worden.
De Instructie geïntercepteerde gesprekken gaat er van uit dat een opname wordt uitgeluisterd door het onderzoeksteam, pas als geconstateerd wordt dat een gesprek met een geheimhouder is opgenomen, dient verder uitluisteren buiten het team plaats te vinden. Dat opnames die mogelijk gesprekken met een raadsman bevatten in het geheel niet beluisterd mogen worden, is onjuist.
Het feit dat de OVC is ingezet en opname heeft plaatsgevonden, is volgens de regels vermeld in het dossier. Zowel de aanvragen, machtigingen en bevelen ex artikel 126l Sv als het proces-verbaal van 4 juli 2017 zijn aan het dossier toegevoegd. Aan het voorschrift van artikel 126aa, vierde lid, Sv is derhalve voldaan.
3.2.4
Het oordeel van de rechtbank
3.2.4.1 Op 12 juni 2017 zijn [medeverdachte 1] en [verdachte] geobserveerd. De observatie van [verdachte] die dag gedurende een aantal uren in openbare ruimtes was om te zien hoe hij zou handelen nadat hij in zijn verhoor met een aantal onderzoeksbevindingen was geconfronteerd. Voor deze observatie bood artikel 3 Politiewet voldoende grondslag. Van stelselmatige observatie die geschikt was om een min of meer compleet beeld te krijgen van het persoonlijk leven van [verdachte] was geen sprake. Voor [medeverdachte 1] was voor de periode waarin het verhoor viel reeds een bevel op grond van artikel 126g Sv gevraagd en gekregen, namelijk van 8 mei 2017 tot en met 8 juli 2017. De observaties als zodanig waren dan ook gestoeld op een bevoegdheid.
Op 12 juni 2017 heeft het onderzoeksteam geconstateerd dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] op het bureau aankwam samen met zijn raadsman en in de wachtruimte met opnameapparatuur heeft plaatsgenomen samen met zijn raadsman. In de pauze van het verhoor zijn [medeverdachte 1] en [verdachte] met hun raadslieden naar deze wachtruimte met opnameapparatuur teruggestuurd. Voor het opsporingsteam was het dus duidelijk dat beide verdachten uitsluitend in gezelschap van hun raadslieden in de wachtruimte hebben gezeten. Er zijn geen aanwijzingen dat deze situatie op enig moment anders is geweest. De opnames uit de wachtruimte zijn nadien, met toestemming van de officier van justitie, beluisterd door verbalisant [verbalisant 1] , lid van het onderzoeksteam.
3.2.4.2 Het bepaalde in artikel 218 Sv (verschoningsrecht) brengt met zich dat iedere burger die zich tot een advocaat richt, erop moet kunnen vertrouwen dat hetgeen zij met elkaar bespreken geheim blijft. De relatie tussen advocaat en verdachte staat in het teken van vertrouwelijkheid. De wetgever heeft dit recht zo belangrijk gevonden, dat de waarheidsvinding in de strafzaak er in het algemeen voor moet wijken. Dit verschoningsrecht wordt onder andere gewaarborgd door artikel 126aa Sv, waarin is bepaald dat de gesprekken die onder het verschoningsrecht vallen zo snel mogelijk worden vernietigd. Bij de toepassing van artikel 126aa Sv is geen plaats voor zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Nu deze regelgeving strekt ter bescherming van het hooggewaardeerde beginsel van het verschoningsrecht, acht de rechtbank schending van deze regels even ernstig als een directe schending van het verschoningsrecht zelf.
3.2.4.3 De rechtbank stelt vast dat op grond van de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken zeer aannemelijk was dat, voor zover gesprekken (al dan niet fluisterend) te horen waren, sprake was van gesprekken tussen de verdachten en hun advocaat. Deze gesprekken moeten, ook indien dit niet volledig vast staat, maar wel zeer waarschijnlijk is, veiligheidshalve als vertrouwelijk worden aangemerkt. Zij vallen daarmee onder het verschoningsrecht en de bandopname had gelet op het bepaalde in artikel 126aa Sv direct moeten worden vernietigd. Dat is ten onrechte niet gedaan.
3.2.4.4 Bovendien stelt de rechtbank vast dat de verslaglegging met betrekking tot het uitluisteren van de opnames en de gang van zaken rondom het verhoor alles behalve transparant is geweest. Bij dit oordeel heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden betrokken.
Door verbalisant [verbalisant 1] is in het proces-verbaal van 4 juli 2017 beschreven dat op de bandopname enkel gefluister hoorbaar is, dat de stemmen hierdoor niet kunnen worden herkend en dat er om die reden verder niet kan worden geverbaliseerd. In dat proces-verbaal wordt met geen woord beschreven dat ook de raadslieden van de verdachten aanwezig waren in de wachtkamer, terwijl de verbalisant, naar eigen zeggen, wist dat op de bandopname mogelijk ook advocaten te horen zouden zijn.
De toenmalige officier van justitie heeft in reactie op het verzoek van de raadsman, om opheldering te geven over de gang van zaken rond het opnemen en afluisteren van de bandopname, bij brief van 23 augustus 2017 verklaard dat hij toestemming heeft gegeven de bandopname te beluisteren omdat niet kon worden uitgesloten dat de verdachten ook met elkaar gesproken hadden zonder aanwezigheid van de raadslieden. Verder heeft hij verklaard dat het onderzoeksteam slechts kort naar de bandopname heeft geluisterd. Op 6 september 2017 heeft de officier van justitie vervolgens bij de rechter-commissaris verklaard dat het deel dat is uitgeluisterd een moment betrof dat de verdachten en hun raadslieden nog niet aanwezig waren. Verder heeft hij verklaard dat op het enige deel dat door de verbalisant is uitgeluisterd geen gesprekken van verdachte en/of hun raadslieden te horen zijn, omdat deze toen nog niet aanwezig waren. Deze verklaring staat niet alleen haaks op de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en in de pauze van het verhoor, maar ook staat die verklaring lijnrecht tegenover de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] . De verbalisant heeft namelijk verklaard dat zij wist dat er mogelijk advocaten op de bandopname te horen zouden zijn. Verder heeft zij verklaard dat zij de bandopname steeds een klein stukje vooruit heeft gespoeld om te horen of er nog steeds gefluister hoorbaar was en dat zij dit heeft gedaan tot het moment dat zij wist dat de verdachten weggeroepen waren voor hun verhoor.
3.2.4.5 De officier van justitie heeft de handelwijze rondom de OVC opnames alles behalve inzichtelijk gemaakt. De officier van justitie is hierin ernstig tekortgeschoten. Sterker nog, door de officier van justitie zijn consequent en meermalen beweringen gedaan die evident onjuist zijn. Door het niet direct vernietigen van de opnames en de gebrekkige wijze van het afleggen van verantwoording over de gang van zaken bij het toch laten uitluisteren van de opnames door het onderzoeksteam, is het vertrouwen dat de verdachten en hun raadslieden in de rechtspleging mochten hebben in ernstige mate geschonden.
De rechtbank is van oordeel dat al het voorgaande samengenomen maakt dat door het Openbaar Ministerie strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften zijn geschonden en dat zoverre een vormverzuim is begaan. Dit verzuim is een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
3.2.4.6 De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of en zo ja, welk rechtsgevolg aan dit verzuim moet worden verbonden. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank het volgende toetsingskader van artikel 359a Sv. Daarbij moet rekening gehouden worden met de volgende factoren, die het rechtsgevolg zullen moeten rechtvaardigen.
  • De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient.
  • De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan, waarbij de mate van verwijtbaarheid een rol kan spelen.
  • De derde factor is het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Een rechtsgevolg hoeft niet dwingend op de constatering van een verzuim te volgen. Ook kan volstaan worden met de constatering dat een verzuim heeft plaatsgevonden. Een rechtsgevolg kan voorts zijn strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
In deze zaak is een fundamenteel recht van verdachte geschonden. Hiermee is het nadeel van verdachte gegeven. Het gaat om de schending van het verschoningsrecht van de advocaat, in de Nederlandse procesorde een groot goed. De verdachte moet er op kunnen rekenen dat justitie zijn recht om vertrouwelijk overleg te voeren met zijn advocaat niet zal schenden. Dat vertrouwen is verdachte volgens zijn advocaat nu kwijt. Schending van dit voorschrift wordt door de rechtbank dan ook gezien als een ernstig vormverzuim, zodanig dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat onherstelbare vormverzuimen zijn begaan.
Het recht op een ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 EVRM veronderstelt een vrije communicatie tussen een advocaat en verdachte. Schending van de regelgeving die tot bescherming daarvan strekt, is even ernstig als een directe schending van het verschoningsrecht zelf. Echter, zolang niet is bewezen dat de inbreuk moedwillig door het Openbaar Ministerie of de politie is begaan en/of de verkregen vertrouwelijke gegevens niet ten nadele van de verdachte zijn gebruikt, is de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgens de Hoge Raad [1] niet op zijn plaats. Nu van dit laatste in deze zaak geen sprake is, er is immers door het verzuim geen bewijs verkregen, is de sanctie van niet-ontvankelijkheid naar het oordeel van de rechtbank te zwaar. De officier van justitie is wel ontvankelijk in de vervolging.
Nu zoals gezegd door het verzuim geen bewijs is verkregen, behoort bewijsuitsluiting niet tot de mogelijkheden. Derhalve dient voornoemd vormverzuim, ter compensatie van verdachte, ingeval van een veroordeling, tot strafvermindering te leiden en wel met een percentage van 10 %.
3.3
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

De rechtbank gaat op grond van de stukken in het dossier van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Het strafrechtelijk onderzoek ‘26Willemsbos’ is op 21 maart 2016 gestart, naar aanleiding van door LIRC/DLIO [2] verstrekte informatie. Volgens deze (start)informatie is door de Douane van Antwerpen op 21 maart 2016 een controle uitgevoerd op een voor een Nederlandse firma bestemde container [nummer container] (hierna: de container), waarbij pakketten cocaïne zijn aangetroffen. De container was geladen met ananassen en vanuit Costa Rica, onder meer via Nederlandse wateren [3] , verscheept naar de haven van Antwerpen. Bij de douanecontrole zijn in de dozen met ananassen, in totaal, 4.042 blokken met wit poeder aangetroffen. Elk blok was voorzien van een stempel en in totaal werden op de blokken 40 verschillende stempels aangetroffen. Een ter plaatse uitgevoerde indicatieve, zogenoemde Scott Nark II 07-test was positief voor wat betreft de aanwezigheid van cocaïne. De positief geteste blokken zijn door de Belgische autoriteiten verzameld en overgebracht naar een veilige plaats voor inbeslagneming, onderzoek en uiteindelijk vernietiging. Na weging met een geijkte weegschaal bleken de 4.042 pakketten een gezamenlijk gewicht te hebben van ongeveer 4.854 kilo.
De container maakte deel uit van een zending van in totaal vier containers uit Costa Rica, die bestemd was voor de firma [naam firma] te [plaats] in Nederland (hierna: [naam firma] ). [naam firma] is het bedrijf van [medeverdachte 2] , dat zich bezig houdt met groothandel, ex- en import van groenten en fruit.
Na onderzoek aan de inhoud van de container zijn de lading ananassen en een klein deel (ongeveer 30 gram) van de inhoud van de aangetroffen en inbeslaggenomen blokken met (vermoedelijk) cocaïne in de container teruggeplaatst. De container is gesloten en op de kade teruggezet, om door de transporteur opgehaald te worden en op die manier bewijs te verzamelen tegen personen die betrokken zijn bij de invoer van deze hoeveelheid cocaïne. Het kleine teruggeplaatste deel is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) positief getest op cocaïne.
Betrokken bedrijven
[naam firma] besteedde het logistieke proces vanaf de haven van Antwerpen tot aan [naam B.V. 1] . (hierna: [naam B.V. 1] ) te [plaats] uit aan expediteur [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ). Het transport van de containers van [naam firma] werd in opdracht van [naam B.V. 2] , bij monde van de daar als planner werkzame [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1] ), gedaan door [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ). [verdachte] (verder: [verdachte] ) is chauffeur en eigenaar van [naam VOF] . [naam B.V. 1] klaarde voor [naam firma] de containers in, verzorgde de opslag van de goederen uit de containers en de levering van die goederen aan de afnemers van [naam firma] .
Observaties en aanhoudingen
Nadat de container op 21 maart 2016 op de Antwerpse kade was teruggeplaatst, is deze met toestemming van de Belgische autoriteiten door Nederlandse opsporingsambtenaren onder observatie genomen. Op 22 maart 2016 is de container door [verdachte] , vanuit de haven in Antwerpen op zijn trekker (met kenteken [kenteken] ) geladen. Tijdens de observatie is gezien dat [verdachte] met die trekker naar zijn transportbedrijf, [naam VOF] in [plaats] is gereden. Ook is gezien dat [verdachte] later die dag met de trekker en container naar een loods aan de [adres 1] is gereden, alwaar het bedrijf van [medeverdachte 3] (verder: [medeverdachte 3] ) is gevestigd. Door het observatieteam is gezien dat de container werd losgekoppeld en door [medeverdachte 3] met zijn eigen trekker de loods in werd gereden. Nadat de loods werd afgesloten vond een inval in de loods plaats door het arrestatieteam. [medeverdachte 3] is hierbij aangehouden. Op het moment van de inval was de container nog verzegeld.
Tijdens de observatie is tevens waargenomen dat vanaf het bedrijf [naam VOF] in [plaats] tot aan Made een voertuig van het merk Opel Vivaro, met kenteken [kenteken] , (hierna: de Opel) met de trekker en container, soms vlakbij en soms op enige afstand, is meegereden. De chauffeur van de Opel Vivaro is later geïdentificeerd als [medeverdachte 4] . Bij de Sluizeweg in Made is [medeverdachte 4] omgekeerd en weggereden in de richting van Oosterhout. [medeverdachte 4] bleef zich in de omgeving van de loods in Made ophouden. [medeverdachte 4] is vervolgens op 22 maart 2016 omstreeks 20.45 uur bij een filiaal van McDonalds in Breda aangehouden.
Op 24 maart 2016 heeft [verdachte] bij de politie te Bergen op Zoom valselijk aangifte gedaan van diefstal van zijn trekker [kenteken] met oplegger met daarop de container.
[verdachte] en [medeverdachte 2] zijn op 29 respectievelijk 30 maart 2016 aangehouden.
Communicatie middels PGP-telefoons (Pretty Good Privacy)
In het onderzoek 26Willemsbos zijn twee PGP-Blackberry telefoons aangetroffen. Deze telefoons bieden de mogelijkheid om veilig te communiceren door versleuteling van de uitgewisselde berichten.
Op aanwijzingen van [verdachte] is de door hem gebruikte PGP-telefoon (met gebruikersnaam
[gebruikersnaam 1], (hierna [gebruikersnaam 1] ) op 31 maart 2016 aangetroffen in de kofferbak van zijn auto. Uit onderzoek door een deskundige van het NFI naar de inhoud van de PGP-telefoon van [verdachte] , is gebleken dat hij veelvuldig contact heeft onderhouden met een persoon met de naam ‘ [naam] ’ (met gebruikersnaam
[gebruikersnaam 2], hierna [gebruikersnaam 2] ) en dat in die gesprekken is gesproken over de onderhavige zaak. Zo is in een gesprek tussen [verdachte] en [gebruikersnaam 2] van 23 maart 2016 naar voren gekomen dat zij met elkaar afstemmen dat [verdachte] aangifte zal gaan doen van diefstal van de container.
Voorts staat in de contactenlijst in de PGP-telefoon van [verdachte] , onder de naam ‘klant’ de gebruikersnaam
[gebruikersnaam 3](hierna [gebruikersnaam 3] ).
Tijdens de aanhouding van [medeverdachte 4] op 22 maart 2016 is een PGP-telefoon aangetroffen op de bijrijdersstoel van de Opel waarin hij zat. Uit digitaal onderzoek blijkt dat met deze PGP-telefoon op 22 maart 2016 versleutelde berichten zijn verstuurd en ontvangen die kennelijk betrekking hadden op het transport van de container. Op 22 maart 2016 rond 20.00 uur is onder meer aan de gebruiker van deze PGP-telefoon bericht dat er 4 ton in zit, om precies te zijn 4170.
Onderzoek 26Sassenheim
Naast de informatie uit de in het onderhavige onderzoek aangetroffen PGP-telefoons zijn ook uit het onderzoek 26Sassenheim ontsleutelde data van PGP Safe ter beschikking gekomen. In dit onderzoek bleek berichtenverkeer aanwezig te zijn dat betrekking had op het onderhavige onderzoek (26Willemsbos).
In de verkregen dataset is onder meer berichtenverkeer van de gebruiker [gebruikersnaam 2] opgenomen. Ook komt naar voren dat de gebruiker [gebruikersnaam 2] contact had met de gebruikers [gebruikersnaam 3] en
[gebruikersnaam 4](hierna [gebruikersnaam 4] ). Deze laatste twee gebruikers zijn tot op heden niet geïdentificeerd. Uit de ter beschikking gekomen berichten blijkt dat de gebruiker [gebruikersnaam 2] in ieder geval vanaf november 2015 zakelijke contacten heeft onderhouden met de gebruiker [gebruikersnaam 3] , onder andere over een transport.
Ook is berichtenverkeer van de gebruiker
[gebruikersnaam 5](hierna [gebruikersnaam 5] ) beschikbaar gekomen. De gebruiker, welke is geïdentificeerd als [medeverdachte 2] , wordt in berichten ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ genoemd. [medeverdachte 2] heeft erkend berichten met een PGP-telefoon te hebben verstuurd. Evenals [verdachte] en de gebruiker [gebruikersnaam 2] had ook [medeverdachte 2] contact met [gebruikersnaam 3] . Uit de berichtenwisseling blijkt dat [medeverdachte 2] de gebruiker [gebruikersnaam 3] steeds in kennis stelde van zijn werkzaamheden uit naam van [naam firma] .
Naar aanleiding van het onderzoek naar onder meer het bovengenoemde berichtenverkeer is op 12 juni 2017, [medeverdachte 1] als verdachte gehoord, omdat het onderzoeksteam hem aanmerkte als de vermoedelijke gebruiker [gebruikersnaam 2] .

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1, medeplegen van invoer, waaronder de verlengde invoer, van de cocaïne en het vervoer en overdracht van de cocaïne. Verdachte was de chauffeur van het transport. Hij heeft de container met daarin de cocaïne in Antwerpen afgehaald en via Bergen op Zoom gebracht naar de [adres 1] . Met deze uitvoeringshandelingen levert verdachte een wezenlijke bijdrage aan de invoer en het vervoer van de cocaïne. Verdachte was ook op de hoogte van het feit dat het ging om een drugstransport. Verdachte heeft daartoe nauw en bewust samengewerkt met in ieder geval medeverdachte [medeverdachte 1] . Uit het onderzoek blijkt niet dat verdachte ook handelingen, gericht op het medeplegen van de invoer van cocaïne heeft verricht vóór de inbeslagname van de cocaïne door de Belgische douane. Dat betekent dat de bewezenverklaring beperkt moet worden tot
een hoeveelheidcocaïne, omdat uiteindelijk slechts het deel dat is teruggeplaatst is ingevoerd en getransporteerd.
Verder heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 2, het doen van valse aangifte van diefstal.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat het onderdeel van de beschuldiging dat ziet op “een grote hoeveelheid” en “4854 kilogram” uit de tenlastelegging moeten worden gestreept, omdat verdachte geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de invoer van die grote hoeveelheid cocaïne. De handelingen van verdachte vingen immers aan bij het ophalen van de container in Antwerpen en op dat moment was nog slecht sprake van de invoer van 30 gram cocaïne. Hij had geen wetenschap omtrent de exacte inhoud en omvang van het transport.
De raadsman heeft gesteld, voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2, zich te zullen refereren aan het oordeel van de rechtbank.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Feit 1,
Invoer van cocaïne
5.3.1.1 Interpretatie en waardering van de inhoud van PGP-berichten
In de onderhavige zaak komt het, voor wat betreft de bewijsvoering, in belangrijke mate aan op de betekenis die kan worden toegekend aan de inhoud van de ter beschikking gekomen PGP-berichten. De rechtbank is zich ervan bewust dat, nu het gaat om uitleg en interpretatie van berichten, het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig is. Om de inhoud van die berichten te kunnen duiden, als betrekking hebbend op de invoer van cocaïne, is het nodig dat bij de bewijslevering behoedzaamheid wordt betracht. De rechtbank hanteert bij de interpretatie van die berichten het door het hof Amsterdam in de zaak [naam zaak] [4] geschetste toetsingskader, wat neerkomt op het volgende.
De te betrachten behoedzaamheid brengt mee dat aan de inhoud van PGP-berichten, gedragingen en gebeurtenissen de duiding, dat het gaat om cocaïne, slechts dán kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. Nagegaan moet worden of de voor het bewijs te bezigen PGP-berichten, bezien naar hun inhoud, de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken, in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Bij dat onderzoek kan betekenis worden toegekend aan dat wat van één of meer van die deelnemers is gebleken, meer in het bijzonder over diens betrokkenheid op de één of andere wijze bij de stof die in de beschuldiging centraal staat, te weten cocaïne. Ook kunnen onder omstandigheden en in het licht van overig bewijs in het nadeel van verdachte conclusies worden getrokken uit de omstandigheid dat verdachte heeft gezwegen of een niet-verifieerbaar verklaring heeft afgelegd op vragen over de inhoud van de PGP-berichten.
5.3.1.2 Is sprake van cocaïne?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de in Antwerpen door de douane aangetroffen blokken met wit poeder cocaïne bevatten. De rechtbank sluit aan bij hetgeen daarover door AG Vegter is gesteld in zijn door de Hoge Raad gevolgde conclusie van 29 augustus 2017 [5] en stelt voorop dat het niet noodzakelijk is een stof te laten onderzoeken in een laboratorium om bewezen te achten dat het een bij de Opiumwet verboden stof is. Een indicatieve test kan bijdragen aan het bewijs dat een stof een verboden stof is. Wel dient er voldoende ondersteunend en betekenisvol bewijs te zijn voordat die conclusie kan worden getrokken.
De rechtbank stelt vast dat de Antwerpse douane in één container 4042 gelijksoortige pakketten met wit poeder heeft aangetroffen, die bij een indicatieve test een positieve uitslag gaven op de aanwezigheid van cocaïne. Het totaalgewicht van de pakketten was ongeveer 4854 kilo. Ten aanzien van een klein deel hiervan, ongeveer 30 gram, is de aanwezigheid van cocaïne in een laboratoriumtest door het NFI definitief bevestigd. Omdat de blokken poeder verschillende stempels/logo’s hadden, kan er niet van worden uitgegaan dat alle blokken eenzelfde afkomst hebben en reeds daarom allemaal cocaïne hebben bevat. Er zijn echter meer aanwijzingen dat het hier ging om een zeer grote hoeveelheid cocaïne.
De container was afkomstig uit Zuid-Amerika en had een dekmantel lading. Er waren bijzondere voorzieningen getroffen voor het verdere vervoer en het lossen van de lading. Parallel aan de communicatie in het normale logistieke proces, heeft afgeschermde communicatie met PGP-telefoons plaatsgevonden. Tussen betrokkenen bij de container zijn onder meer de volgende PGP-berichten gewisseld (aangetroffen in de PGP-telefoon die in de auto van [medeverdachte 4] lag):
“Ja wollah zit over de 4 ton in broer pfff. 100 mil euro geen grap”, “Ja wat dacht jij dan 4170 om precies te zijn”, “Ik zei toch 1 na laatste grootste vanst ooit in antw.. die 8 ton was de grootste en nu deze dan als gepakt is”. De container moest op een andere locatie dan gebruikelijk afgeleverd worden. De chauffeur, [verdachte] , zou hiervoor € 50.000 ontvangen. De container werd tijdens het vervoer nauwlettend in de gaten gehouden door verkenners en/of beveiligers die elkaar waarschuwden voor de aanwezigheid van verdachte auto’s. Dit alles duidt op de (veronderstelde) aanwezigheid van een omvangrijke en waardevolle lading. De rechtbank is van oordeel dat al het voorgaande voldoende steun biedt aan de in Antwerpen verrichtte indicatieve tests, zodat bewezen kan worden dat de hele lading met blokken wit poeder cocaïne bevatte.
Niet kan worden vastgesteld of het genoemde totaalgewicht van 4.854 kilo een netto gewicht betreft of dat dit het totaalgewicht is van de pakketten inclusief verpakking. Het gaat om ruim 4.000 gelijksoortige pakketten (4.042) met wit poeder die in de container zijn aangetroffen. Het komt de rechtbank niet vreemd voor dat de cocaïne in pakketten van elk een kilo is verpakt. De rechtbank gaat er van uit dat de lading ongeveer 4.000 kilo cocaïne bevatte. Deze aanname wordt nog ondersteund door de al eerder genoemde mededeling via de PGP-telefoon door een van de betrokkenen bij het transport, dat het zou gaan om 4 ton.
5.3.1.3 De rol van verdachte bij de (verlengde) invoer van cocaïne
Verdachte heeft verklaard dat hij, zoals ook door het observatieteam is waargenomen, de container op 22 maart 2016 in de haven van Antwerpen heeft opgehaald en deze via zijn bedrijf in [plaats] naar de loods aan de [adres 1] heeft gebracht. Verdachte heeft verder verklaard dat hij enkele weken voor het transport, werd benaderd door iemand met de vraag of hij de container, anders dan gebruikelijk, naar het adres in [plaats] wilde brengen. Verdachte zou voor deze klus € 50.000 krijgen. Verdachte ontving van deze persoon ook een PGP-telefoon. Verdachte heeft ontkend dat hij op de hoogte was van de inhoud van de container. Het kon van alles zijn, aldus verdachte.
Het opzet
Verdachte werd door een onbekend persoon een groot geldbedrag geboden, om een container met fruit, afkomstig uit Zuid-Amerika, vanuit de haven in Antwerpen op te halen en naar een ongebruikelijke losplaats te rijden, waarbij communicatie heimelijk via een PGP-telefoon zou verlopen. In zo’n situatie moet verdachte hebben geweten dat het om invoer van een waardevolle illegale partij ging, waarbij drugs, meer in het bijzonder cocaïne, in de verwachting lag. Het komt de rechtbank niet vreemd voor dat organisatoren van een dergelijk waardevol transport uitsluitend personen daarbij betrekken die te vertrouwen zijn. Deze personen, met name ook degene die de drugs feitelijk gedurende het transport onder zijn hoede heeft, zullen naar verwachting goed geïnformeerd en geïnstrueerd worden. Dat daarvan bij verdachte ook sprake was baseert de rechtbank op de hierna genoemde omstandigheden.
Verdachte heeft zich nadat de politie was binnengevallen in de loods in [plaats] actief beziggehouden met het verhullen van zijn betrokkenheid bij het cocaïnetransport. Hij heeft valselijk aangifte gedaan van diefstal van zijn trekker en aanhanger met daarop de container. Verdachte heeft hiertoe heimelijk, via de PGP-telefoon (als gebruiker [gebruikersnaam 1] ) afspraken gemaakt met de gebruiker [gebruikersnaam 2] (zijnde [medeverdachte 1] ) om vervolgens via de officiële kanalen betrokkenen hiervan in kennis te stellen om de aangifte ‘echt’ te doen lijken. Dit maakt de rechtbank op uit de volgende PGP-berichten van 22 en 23 maart 2016. Uitgaand:
“Wat zeg ik morgenochtend tegen jou dat ik niet kan lossen wegens omstandigheden?”. Inkomend:
“Goedemorgen, als we gaan voor de gestolen vrachtwagen, dan moet je me bellen om half 8. Met dat verhaal. Dat je weg wilde rijden en alles is weg.”, “Goedemorgen, dus bel me rond 8u op dat je wagen is gestolen. Mocht ik niet op kantoor zijn of ze zeggen dat ik in bespreking zit dan moet je verhaal vertellen tegen degene die je aan telefoon hebt. Voor zover ik weet is inval gisteren tussen half 9 en 9 geweest. Ik weet niet hoeveel er opgepakt zijn. Als ik meer weet dan laat ik je dat weten.”Uitgaand:
“Zouden ze mijn gsm traceren dan klopt mijn verhaal niet.”, “Moet ik trekker dan ergens dumpen?”Inkomend:
“Denk van wel. Beter alles weg, denk je niet?”Op 24 maart 2016 werd door verdachte daadwerkelijk aangifte gedaan van diefstal.
Uit de inhoud van PGP-gesprekken die verdachte ( [gebruikersnaam 1] ) met de gebruiker [gebruikersnaam 2] gevoerd heeft na de inval in de loods is gebleken dat verdachte ook daadwerkelijk van de hoed en de rand wist. Uit een PGP-gesprek tussen verdachte ( [gebruikersnaam 1] ) met de gebruiker [gebruikersnaam 2] is namelijk gebleken dat zij elkaar op de hoogte hielden van het verloop van de onderhavige zaak. Zo ontving verdachte op 23 maart 2016 om 14.05 uur het volgende bericht
“Alles rustig??”, waarop verdachte antwoordde
“Jep”. Waarop [gebruikersnaam 2] stuurde:
“Hier voorlopig ook. Verder weet ik nog niets. Moet wachten tot ze contact met mij opnemen. Zorg dat je berichten in bb allemaal gewist zijn”. Verdachte stuurde het volgende bericht:
“Heb ik gedaan. Ik hoor wel”. Om 15.04 uur ontving verdachte het volgende bericht:
“Ter info; er zijn 2 mannen opgepakt, die aan het lossen waren. Geen mensen organisatie. [bijnaam 1] is ondergedoken. Hoor over paar dagen meer. Nu even radiostilte vanuit hun en dat moet ook”. Verdachte antwoordde:
“Ok bedankt”. Kennelijk wist verdachte wat en wie er werd bedoeld met ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘mensen organisatie’. Verdachte begreep ook de noodzaak om de berichten uit zijn ‘bb’ (Blackberry) te wissen. Verdachte had de berichten al gewist voordat hij er door [gebruikersnaam 2] op werd gewezen.
De rechtbank is van oordeel dat uit al hetgeen hiervoor is overwogen kan worden opgemaakt dat verdachte niet enkel als chauffeur was ‘ingehuurd’ voor een transportklus terwijl hij verder van niets wist. De rechtbank gaat er op basis van alle voornoemde omstandigheden vanuit dat verdachte, van meet af aan, wist dat hij betrokken was bij de invoer van een partij cocaïne.
Medeplegen
Verdachte heeft de container, nadat deze was onderschept door de Belgische autoriteiten, in Antwerpen opgehaald en deze, met toen nog enkel 30 gram cocaïne, fysiek over de grens en naar de loods in [plaats] gebracht. Verdachte heeft hiermee een cruciale rol gespeeld bij het cocaïnetransport. Verdachte kan worden aangemerkt als pleger van de ten laste gelegde (verlengde) invoer van cocaïne. Uit het dossier blijkt dat verdachte de beschuldiging niet alleen heeft gepleegd, maar dat hij hierin nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen. Verdachte is door een persoon benaderd de klus te doen, hij heeft hierin ingestemd en heeft actief contact onderhouden met betrokkenen over de betreffende container zowel via PGP-telefoon als via officiële kanalen. Verdachte heeft als chauffeur van het cocaïnetransport een wezenlijke bijdrage geleverd aan de (verlengde) invoer van de cocaïne en het verdere vervoer daarvan.
“Een hoeveelheid”
Nu uit het onderzoek niet is gebleken dat verdachte ook handelingen, gericht op het medeplegen van de invoer van cocaïne, heeft verricht vóór de inbeslagname van de cocaïne door de Douane van Antwerpen, toen nog de gehele lading aanwezig was in de container, dient de bewezenverklaring beperkt te worden tot het deel dat is teruggeplaatst, te weten
een hoeveelheidcocaïne. [6]
5.3.1.4 Conclusie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van een hoeveelheid cocaïne en het verdere vervoer van die cocaïne.
5.3.2
Feit 2,
Het doen van valse aangifte
Onder verwijzing naar de bewijsmiddelen zoals deze zijn opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis acht de rechtbank, met de officier van justitie, bewezen dat verdachte op 24 maart 2016 een valse aangifte heeft gedaan. Verdachte heeft dit feit bekend. De raadsman heeft aangevoerd zich te zullen refereren aan het oordeel van de rechtbank.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 21 maart 2016 tot en met 22 maart 2016 te Antwerpen en Bergen op Zoom en Made,
tezamen en in vereniging met anderen,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
en
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, opzettelijk heeft vervoerd;
feit 2
op 24 maart 2016 te Bergen op Zoom, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte op genoemde datum, ten overstaan van [naam agent] , agent van politie, Eenheid Zeeland-West-Brabant, in het politiebureau te Bergen op Zoom, opzettelijk en in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal van een vrachtwagen (DAF CF 85, kentekennummer [kenteken] ) met oplegger (Koegel, kentekennummer [kenteken] ) voorzien van een zeecontainer (wit, nummer [nummer] ).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest. Bij de strafeis is rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie heeft voorts gevorderd de gevangenneming te bevelen.
9.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met het feit dat verdachte geen daadwerkelijk onderdeel was van de groep die het drugstransport organiseerde en hij uitsluitend eenmalig als vrachtwagenchauffeur is aangezocht om een container op een ander adres af te leveren. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de meewerkende proceshouding van verdachte en het feit dat hij schuldbewust is. Verdachte heeft een uitgebreide bekennende verklaring afgelegd en heeft de vindplaats van de PGP-telefoon meegedeeld. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat het juridisch onjuist is, indien de invoer van een kleine hoeveelheid cocaïne wordt bewezen, een straf op te leggen voor de invoer van een grotere hoeveelheid. Een poging tot invoer van een grotere hoeveelheid is niet ten laste gelegd. Daarnaast heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het feit dat verdachte geen relevante justitiële documentatie heeft en de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft verzocht de vordering tot gevangenneming van verdachte af te wijzen, omdat verdachten in beginsel recht hebben om de berechting in vrijheid af te wachten. Het is niet op zijn plaats om verdachte na meer dan 2,5 jaar na zijn vrijlating wederom in voorlopige hechtenis te nemen. Er is geen sprake van een geschokte rechtsorde.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
9.3.1
Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Strafwaardigheid
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer van cocaïne. Verdachte was de chauffeur van het cocaïnetransport. Verdachte heeft hiermee een cruciale rol gespeeld bij de (verlengde) invoer van de partij cocaïne. Verdachte is door een persoon benaderd de klus te doen voor € 50.000, hij heeft hiermee ingestemd en heeft actief contact onderhouden met betrokkenen over de betreffende container via PGP-telefoon en via officiële kanalen. Ook na de inval in de loods in [plaats] heeft verdachte nauw contact gehouden met [medeverdachte 1] over wat zij zullen doen om uit handen van justitie te blijven. In overleg met [medeverdachte 1] heeft verdachte vervolgens valse aangifte gedaan van diefstal van zijn vrachtwagencombinatie met container, om zijn betrokkenheid bij de invoer van de cocaïne te verhullen. De rechtbank gaat er niet vanuit dat hij dit enkel deed omdat hij, zoals hij heeft verklaard, het gevoel had dat hij daarin wel moest meegaan. De berichten wijzen op een vorm van afstemming waarin hij zich actief toont en meedenkt over hoe te handelen. Het doen van valse aangifte en op dergelijke wijze willen misleiden van de politie rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. Dat hij nadat de zaak aan het licht kwam, op de punten waar hij amper meer onderuit kon, een bekennende verklaring heeft afgelegd, weegt de rechtbank niet in strafmatigende zin mee.
Dat door verdachten uiteindelijk, door ingrijpen van de autoriteiten, enkel 30 gram cocaïne is vervoerd en afgeleverd in Made, doet niet af aan de strafwaardigheid van het handelen van verdachte ten behoeve van het voorgenomen transport. De door verdachte en zijn medeverdachten verrichtte handelingen waren namelijk gericht op de invoer van de hele partij cocaïne. De rechtbank zal bij het bepalen van de strafmaat daarom meewegen dat de intentie bestond tot invoer van een hoeveelheid van ongeveer 4.000 kilo cocaïne.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De partij zal bestemd zijn geweest voor de verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met veel andere vormen van criminaliteit. Ter bestrijding van harddrugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van illegale harddrugshandel dient de invoer van cocaïne streng te worden bestraft. Op de invoer van cocaïne is door de wetgever een gevangenisstraf gesteld van maximaal twaalf jaar. Op het plegen van het onderhavige feit dient daarom niet anders te worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur.
De straf
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank acht geslagen op de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht geformuleerde oriëntatiepunten. Voor de invoer van hoeveelheden vanaf 20 kilogram cocaïne geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van vijf tot zes jaar. De rechtbank zal ook op die wijze het oriëntatiepunt benaderen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële documentatie (strafblad) van 23 oktober 2018, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. De rechtbank houdt daar rekening mee.
De rechtbank sluit zich, bij de beoordeling van het verweer ten aanzien van de redelijke termijn, aan bij jurisprudentie van de Hoge Raad [7] op dat punt. Het uitgangspunt is dat een strafzaak binnen twee jaar, te rekenen vanaf het moment dat in redelijkheid de verwachting kan worden ontleend dat de strafvervolging zal worden ingezet, een uitspraak wordt gewezen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden die van invloed zijn geweest op de duur van de zaak. De genoemde verwachting kan worden ontleend aan de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding. Verdachte is in verzekering gesteld op 29 maart 2016. De redelijke termijn is dus op die dag aangevangen. Tot de uitspraak van vandaag zijn derhalve strikt genomen twee jaar en tien maanden verstreken. In beginsel wordt een overschrijding van de termijn met tien maanden gecompenseerd door vermindering van de straf met 10 % (tweede categorie).
De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die van invloed zijn geweest op de duur van de zaak. De complexiteit van het onderhavige opsporingsonderzoek, door met name het technisch gecompliceerde ontsluiten van (zeer relevant gebleken) PGP-berichten en de rechtshulpverzoeken aan België en Costa Rica, die een verdenking als de onderhavige met zich meebrengt, heeft bijgedragen aan de duur van de zaak. De rechtbank acht het daarom redelijk om aan te sluiten bij de eerste categorie en een strafvermindering van 5 % toe te passen.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf van 4 jaar passend en geboden is. Zoals door de rechtbank onder 3.2.4 is overwogen wordt, ter compensatie van het vastgestelde vormverzuim, de straf met 10 % verminderd. Dat betekent dat van de gevangenisstraf van 4 jaar, zijnde 48 maanden, (10 % van 48 is 4,8) afgerond vijf maanden wordt afgetrokken.
Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn betekent dit dat van de gevangenisstraf van 43 maanden, (5 % van 43 is 2,15) afgerond twee maanden wordt afgetrokken.
Aan verdachte wordt daarom een gevangenisstraf opgelegd van
41 maanden.
9.3.2
Vordering gevangenneming
Het bevel tot voorlopige hechtenis is op 21 september 2016 opgeheven. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vordering tot het bevel gevangenneming van de officier van justitie toe te wijzen. De rechtbank laat het belang van verdachte – mede gelet op de ouderdom van de feiten – bij het in vrijheid afwachten van een eventuele procedure in hoger beroep zwaarder wegen dan de belangen van de maatschappij bij voortduring van de voorlopige hechtenis.

10.Beslag

Onder verdachte is een zaktelefoon iPhone 6S en een zaktelefoon PGP BlackBerry in beslag genomen. De officier van justitie heeft gevorderd dat deze telefoons verbeurd moeten worden verklaard.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe. De rechtbank is van oordeel dat de PGP-telefoon van het merk BlackBerry verbeurd moet worden verklaard, nu met behulp van die telefoon feit 1 is begaan. De rechtbank is verder van oordeel dat de telefoon van het merk iPhone 6S aan verdachte kan worden geretourneerd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 55, 57, 63 en 188 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1
eendaadse samenloop van
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2
aangifte of klacht doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
41 (eenenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
1.00 STK Zaktelefoon
IPHONE 6S
[naam Iphone] iPhone 6s
Verklaart verbeurd:
1.00 STK Zaktelefoon
PGP BLACKBERRY
[nummer] pgp Blackberry
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Leijten, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en R.C.J. Hamming, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 januari 2019.

Voetnoten

1.HR 15 maart 2015, NbSr 2005, 196
2.LIRC, Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum, onderdeel van DLIO, Dienst Landelijke Informatie Organisatie DLIO
3.Het is een feit van algemene bekendheid dat de haven van Antwerpen voor een zeeschip slechts bereikbaar is via het binnen de grenzen van Nederland gelegen gedeelte van de Westerschelde.
4.Hof Amsterdam van 14 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0299
6.Hoge Raad 17 maart 1998, NJ 1998, 515
7.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578