Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak is onder meer geoordeeld dat verweerder terecht is uitgegaan van 12 september 2016 als eerste ziektedag, dat verweerder eveneens terecht de (reserve)functie met SBC-code 111180 , productiemedewerker industrie , tot maatstaf van eisers arbeid heeft genomen en dat eiser, ook als rekening wordt gehouden met zijn beperkingen, geschikt is voor die arbeid.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verder geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van eisers in bezwaar gedane beroep op het ILO-Verdrag 121(hierna ook: het Verdrag). De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Verweerder is gevraagd alsnog een onderbouwd standpunt in te nemen over de vraag of eiser voor de nationale rechter een beroep kan doen op de bepalingen van het Verdrag en daarbij de criteria te betrekken die de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in de uitspraak van 27 juli 2017heeft genoemd onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (Rookverbodarrest). De rechtbank heeft verweerder ook verzocht om zich uit te laten over de strekking van artikel 6, onder c, van het Verdragen de betekenis daarvan voor deze zaak.
4. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om het gebrek te herstellen en heeft in zijn reactie van 11 oktober 2018 een aanvullende motivering gegeven. Eiser heeft hierop zijn reactie gegeven op 15 november 2018.
5. De rechtbank ziet aanleiding allereerst in zijn algemeenheid in te gaan op ILO-Verdrag 121.
6. ILO-Verdrag 121 dateert uit 1964 en is voor Nederland in werking getreden op 28 juli 1967. Het Verdrag beoogt erin te voorzien dat werknemers die arbeidsongeschikt worden als gevolg van een beroepsziekte of arbeidsongeval in aanmerking komen voor enigerlei compensatie. Dat kan zijn in de vorm van een eenmalige uitkering (‘lumpsum’) dan wel in de vorm van een periodieke uitkering. De normen in het Verdrag zijn minimumnormen die de verdragsstaat in acht moet nemen.
7. In lijn met het hiervoor genoemde doel is in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag – voor zover hier van belang – bepaald dat de nationale wetgeving inzake prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten bescherming moet bieden aan alle loontrekkenden (…) werkzaam in het bedrijfsleven en in de overheidssector (…).
Het Verdrag laat de verdragsluitende partij vrij in de aard van de te treffen regeling. Dat kan een regeling op privaatrechtelijke basis zijn (bijvoorbeeld een door werkgevers af te sluiten schadeverzekering) of een regeling op publiekrechtelijke basis, dan wel een combinatie daarvan. Nederland heeft (mede) gekozen voor een publiekrechtelijke variant. De nationale wetgeving bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag omvat onder meer de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op grond van deze wetgeving vindt de te bieden compensatie plaats in de vorm van een periodieke uitkering. Daarbij heeft Nederland gekozen voor de (lage) norm zoals neergelegd in artikel 20 van het Verdrag.
8. Bij de invoering van de Wet WIA in 2005 en ook daarna is zowel bij de wetgever als in de wetenschap de vraag aan de orde is gekomen of deze wet in overeenstemming is met het ILO-Verdrag 121. Daarbij gaat het onder meer om de voorwaarde dat alleen personen die minimaal 35% arbeidsongeschikt zijn in aanmerking komen voor een WIA-uitkering.
9. De Raad van State heeft in zijn advies over het wetsvoorstelgesteld een beschouwing te missen over de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling WGAmet de relevante ILO-bepalingen en geadviseerd deze analyse alsnog te maken en in de toelichting op te nemen en het voorstel zo nodig aan te passen.
10. In 2011 heeft het Comité van Deskundigen van de International Labour Organisation (hierna: het Comité) in zijn jaarlijkse rapportzijn zienswijze gegeven op de genoemde verenigbaarheid. Het Comité is van mening dat een aantal onderdelen van de Wet WIA, onder meer de 35%-grens en de wijze waarop de vervolguitkering is vormgegeven, in strijd is met bepalingen van het Verdrag.
11. Naar aanleiding van vragen van de vaste Kamercommissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft de staatssecretaris van SZW bij brieven aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamerlaten weten het wetsvoorstel op de desbetreffende punten niet te wijzigen. De staatssecretaris wijst op de beleidsvrijheid van de nationale wetgever bij het vormgeven van de in het Verdrag neergelegde normen. Die vrijheid bestaat onder meer bij het vaststellen van een ondergrens, in dit geval de voorwaarde dat de betrokken persoon minimaal 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij geldt wel de begrenzing dat de betrokkene niet in ‘hardship’ of ‘poverty’ geraakt, maar daarvan is volgens de staatssecretaris geen sprake omdat een werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, een beroep kan doen op andere inkomensregelingen. Genoemd worden de Werkloosheidswet (WW), de Wet werk en bijstand (nu: Participatiewet) en het civiele aansprakelijkheidsrecht.
12. Over de verenigbaarheid van de Wet WIA en ILO-Verdrag 121 heeft een universitair onderzoeksteam onder leiding van prof. mr. S. Klosse in 2015 een rapport uitgebracht. De onderzoekers plaatsen de diverse regelingen voor personen die arbeidsongeschikt zijn geworden als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte in een historisch kader en gaan daarna in op de actuele regelingen. Ook zij wijzen erop dat naast de Wet WIA voor betrokkenen de weg openstaat van aansprakelijkstelling van de werkgever op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. Wat de regeling in de Wet WIA betreft scharen zij zich achter de visie van het Comité dat deze op onderdelen in strijd is met ILO-Verdrag 121.
13. Verweerder heeft zich in zijn nadere reactie primair op het standpunt gesteld dat het Verdrag in deze zaak niet van toepassing is, omdat eiser per 12 september 2016 geschikt is geacht voor zijn arbeid (de functie productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 ). Dat eiser geschikt is voor zijn arbeid betekent dat er geen sprake is van een ongeschiktheid tot werken die derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt. Daarmee is geen sprake van een door de verzekering gedekt geval als bedoeld in artikel 6, aanhef, sub b, van het Verdrag. Artikel 6, aanhef, sub c, van het Verdrag speelt geen rol in deze zaak, omdat de daarin beschreven situatie in Nederland is geregeld in de WAO en de Wet WIA, terwijl het in dit geval gaat om een ZW-beoordeling.
Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat artikel 6, sub b en sub c, van het Verdrag geschikt is voor rechterlijke toepassing in zoverre het nastreeft dat er een regeling bestaat voor de daarin omschreven risico’s als gevolg van arbeidsongeval of beroepsziekte. Artikel 6, sub b en sub c, van het Verdrag kan niet voor de nationale rechter worden ingeroepen voor zover het de modaliteiten van de regeling voor het risico van arbeidsongeschiktheid betreft. Die bepaling omschrijft immers niet onvoorwaardelijk en niet voldoende nauwkeurig waar de regeling aan moet voldoen; dat wordt expliciet overgelaten aan de nationale wetgever. Zo zijn de verdragsstaten vrij in het vormgeven van de uitkering bij initiële arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat de lidstaten zelf kunnen bepalen van welke maatstaf zij uitgaan bij de toepassing van artikel 6, sub b, van het Verdrag. Ook artikel 6, sub c, van het Verdrag kan niet worden ingeroepen om de in de ZW gestelde ondergrens te betwisten. Nog daargelaten dat dit artikelonderdeel niet aan de orde is bij een ZW-beoordeling, specificeert dit onderdeel niet wat onder ‘een voorgeschreven minimum’ moet worden verstaan. De formulering van de ondergrens van de mate van arbeidsongeschiktheid waaronder geen recht op uitkering meer bestaat, wordt overgelaten aan de nationale wetgever.
14. Eiser heeft in zijn nadere reactie onder meer het volgende naar voren gebracht. Er is wel sprake van een door verzekering gedekt geval in de zin van artikel 6 van het Verdrag. Het object van bescherming is de arbeid, waaruit de arbeidsongeschiktheid als gevolg van beroepsziekte of arbeidsongeval, is ontstaan. Eiser acht zich niet alleen ongeschikt om de functie productiemedewerker te verrichten maar ook kan hij zijn oude werk als loodgieter niet meer verrichten. Als het standpunt van verweerder gevolgd zou worden, dan zou geen enkel slachtoffer, dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, bescherming van het Verdrag kunnen inroepen, omdat in theorie nog andere arbeid kan worden verricht. Daarmee zouden uitsluitend volledig arbeidsongeschikten bescherming genieten van het Verdrag, terwijl dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van het Verdrag is. Ook slachtoffers, die geconfronteerd worden met gedeeltelijk verlies van geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, hebben recht op enige vorm van compensatie.
Eiser betwist de visie van verweerder op de toepasselijkheid van het Verdrag en de uitleg die verweerder geeft aan de artikelen 6, 9, 14, 19 en 20. Artikel 6, aanhef en onder c, van het Verdrag heeft betrekking op alle soorten uitkeringen, die samenhangen met arbeidsongeschiktheid in relatie tot beroepsziekte of arbeidsongeval en is niet beperkt tot de WAO of de Wet WIA. Met betrekking tot de rechtstreekse werking geldt dat in artikel 14 van het Verdrag is geregeld waaraan de nationale regelingen moeten voldoen. Weliswaar heeft de nationale wetgever enige beleids- en keuzevrijheid bij de formulering wat onder ‘een voorgeschreven minimum’ moet worden verstaan, maar het Verdrag verbiedt Staten dat zij zodanige barrières opwerpen dat slachtoffers van arbeidsongeval of beroepsziekte worden uitgesloten van uitkering of voorziening. Duidelijk is dat de grens van 35% of het voorhouden van één theoretische (deel)functie in het kader van de ZW strijdig is met het Verdrag op het moment dat iemand (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is als gevolg van beroepsziekte of arbeidsongeval.
In de situatie van eiser is van belang dat hij na 18 juli 2016 en ook na 12 september 2016 geen enkele vorm van inkomen of uitkering heeft gehad. Hem is een ZW-uitkering onthouden omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was (per 18 juli 2016) dan wel omdat hij één theoretische functie kon verrichten (12 september 2016). Hij kon ook geen aanspraak maken op een bijstandsuitkering omdat hierin een partner- en vermogenstoets geldt en eiser regelmatig verbleef op het adres van iemand die inkomen had en met wie hij (mogelijk) een gezamenlijke huishouding in de zin van de Participatiewet (PW) voerde. De partner- en vermogenstoets in de PW zijn in strijd met het Verdrag.
15. Waar in het verledenveelal nog is geoordeeld dat een betrokkene geen beroep kon doen op internationale (sociaalrechtelijke) verdragsbepalingen, bijvoorbeeld omdat die slechts een instructienorm aan de verdragsstaten omvatten, is dat karakter nu niet meer voldoende om enkel op grond daarvan te concluderen dat op een verdragsbepaling geen beroep kan worden gedaan. Het kader waarbinnen nu moet worden beoordeeld of voor de nationale rechter een beroep kan worden gedaan op een verdragsbepaling, wordt gevormd door wat de Raad, in navolging van de Hoge Raad, heeft overwogen in de uitspraak van 27 juli 2017. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
16. Eiser heeft onder meer een beroep gedaan op (onderdelen van) de artikelen 6, 9, 14 en 20 van het Verdrag.
17. De rechtbank stelt vast dat het Verdrag zelf geen bepaling bevat waaruit blijkt dat geen rechtstreekse werking is beoogd. De totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag bevat evenmin aanknopingspunten om aan te nemen dat geen rechtstreekse werking is beoogd.
18. Artikel 6 van het Verdrag noemt de gevallen die onder de door verzekering gedekte gevallen moeten worden begrepen, wanneer deze het gevolg zijn van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte. Artikel 9 van het Verdrag bepaalt dat elk Lid bepaalde prestaties moet waarborgen. In de gevallen bedoeld in de onderdelen b, c en d van artikel 6 moet die prestatie een uitkering zijn. De artikelen 14 en 20 geven vervolgens normen voor de berekening en de hoogte van de uitkeringen. Het Verdrag schrijft niet voor hoe hoog de uitkering moet zijn – dat valt onder de beleidsvrijheid van de verdragsstaat – maar het kent wel een proportionaliteitseis, neergelegd in artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag. De graden van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven, worden zodanig vastgesteld dat de betrokkene niet in behoeftige omstandigheden komt te verkeren.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is het met voornoemde Verdragsbepalingen nagestreefde resultaat helder: in bepaalde situaties moet compensatie worden geboden voor inkomensderving als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte. In welke situaties dat moet, is in artikel 6 ook voldoende nauwkeurig omschreven. De inhoud van de artikelen 6, 9, 14 en 20 van het Verdrag is naar het oordeel van de rechtbank, zeker wanneer die bepalingen in onderlinge samenhang worden bezien, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. De omstandigheid dat op bepaalde punten aan de nationale wetgever keuze- of beleidsvrijheid toekomt, doet hier niet aan af.
20. De conclusie van de rechtbank is dat uit het Verdrag duidelijk blijkt dat er in bepaalde gevallen een (proportionele) voorziening moet zijn voor inkomensderving als gevolg van arbeidsongeval of beroepsziekte. In zoverre hebben de Verdragsbepalingen rechtstreekse werking en kan eiser daarop in deze procedure een beroep doen.
Toetsing in het voorliggende geval
21. Verweerder heeft aangevoerd dat in eisers situatie geen sprake is van een door de verzekering gedekt geval, omdat eiser geschikt is bevonden voor zijn arbeid (de functie van productiemedewerker industrie ) in het kader van de ZW. Daarmee is volgens verweerder geen sprake van ongeschiktheid tot werken en ook geen sprake van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven als bedoeld in artikel 6, sub b en sub c, van het Verdrag.
22. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat voor de vraag of sprake is van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven uitsluitend moet worden gekeken of eiser de functie van productiemedewerker industrie kan uitoefenen. Het is duidelijk dat eiser is uitgevallen uit zijn oude werk als loodgieter als gevolg van een arbeidsongeval. Nu het Verdrag bescherming beoogt te bieden bij arbeidsongevallen, moet de vraag of sprake is van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven naar het oordeel van de rechtbank worden bezien in relatie tot het werk waarin eiser het arbeidsongeval is overkomen; te weten het werk als loodgieter . Dat bij de beoordeling of eiser per 12 september 2016 recht heeft op ziekengeld op grond van de nationale regelgeving voor eiser als maatstaf van zijn arbeid de functie van productiemedewerker industrie geldt, maakt dat niet anders. Eiser is niet meer in staat om zijn oude werk als loodgieter uit te oefenen. De klachten als gevolg van het arbeidsongeval had hij op 12 september 2016 nog steeds. Daar zijn bovendien psychische klachten (mede) als gevolg van het ongeval bijgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een voldoende relatie tussen het arbeidsongeval en de situatie van eiser op 12 september 2016. Dat betekent dat er geen reden is om eiser een beroep op het Verdrag te ontzeggen.
23. In eisers geval dient materieel getoetst te worden aan onderdeel c van artikel 6 van het Verdrag. Eiser is immers geconfronteerd met een gedeeltelijk verlies van de geschiktheid om inkomsten te verwerven nu hij zijn oude werk van loodgieter niet meer kan doen en hij in de als zijn arbeid aangemerkte (theoretische) functie van productiemedewerker industrie minder kan verdienen dan in zijn oude werk. Niet gebleken is dat dat verlies niet blijvend zal zijn. Het standpunt van verweerder dat in dit geval alleen artikel 6, onderdeel b, van toepassing zou kunnen zijn, omdat eiser aanspraak maakt op een ZW-uitkering, volgt de rechtbank niet. Dat Nederland met de ZW enerzijds en de Wet WIA en WAO anderzijds verschillende regelingen voor arbeidsongeschiktheid kent, laat de reikwijdte van door artikel 6 van het Verdrag beschreven door de verzekering gedekte gevallen, onverlet.
24. In artikel 6 onderdeel c van het Verdrag is sprake van de voorwaarde dat het verlies aan verdienvermogen uitgaat ‘boven een voorgeschreven minimum’. Onder ‘voorgeschreven’ wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Verdrag verstaan: vastgesteld bij of krachtens de nationale wetgeving. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het Verdrag de nationale wetgever de vrijheid laat om die voorwaarde nader in te vullen. Nederland heeft bij de WIA-beoordeling en de eerstejaars ZW-beoordeling gekozen voor een ondergrens van 35% verlies aan verdiencapaciteit waaraan voldaan moet zijn voor een recht op uitkering. Voor de vraag of eiser vanaf 12 september 2016 recht heeft op ziekengeld geldt op grond van artikel 19 van de Zw of hij ‘zijn arbeid’ kan uitoefenen. Die arbeid is voor eiser de bij de eerstejaars ZW-beoordeling in juli 2016 aan hem voorgehouden functie van productiemedewerker industrie . De vraag is of verweerder die eerdere functie als ondergrens mocht hanteren. Met die functie heeft eiser theoretisch een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. Aangezien die functie is gebruikt in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (waarbij een ondergrens van 35% verlies aan verdienvermogen geldt) en om eiser niet tekort te doen, zal de rechtbank hierna beoordelen of een ondergrens van 35% verlies aan verdiencapaciteit in overeenstemming is met het Verdrag.
25. Eiser heeft in dit verband verwezen naar het hiervoor onder 12 genoemde rapport van het Comité uit 2011 en de hierin opgenomen zienswijze dat de ondergrens van 35% arbeidsongeschiktheid die in Nederland wordt gehanteerd strijdig is met het Verdrag. Het Comité signaleert dat ’35-minners’ die geen werk kunnen vinden uiteindelijk moeten terugvallen op een bijstandsuitkering. Dat is in de visie van het Comité echter geen toereikend alternatief, omdat aan een bijstandsuitkering een middelentoets is verbonden. Bijstandsuitkeringen zijn daardoor fundamenteel anders van aard dan de verzekeringsuitkeringen die ILO-verdrag 121 voor ogen heeft. Met dergelijke uitkeringen kan niet aan de verdragsnormen worden voldaan, aldus het Comité.
26. De rechtbank overweegt dat inzichten van toezichthoudende comités voor mensenrechten, zoals de Raad reeds diverse keren heeft geoordeeld, formeel weliswaar niet bindend zijn, maar dat deze wel als een gezaghebbend oordeel moeten worden aangemerkt waaraan bijzondere betekenis toekomt.
27. De (nationale) vaststelling van een bepaalde ondergrens is op zichzelf in overeenstemming met de vrijheid die het Verdrag aan de nationale wetgever laat. Die vrijheid wordt in zekere zin wel begrensd door het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag: de graden van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven mogen niet zodanig worden vastgesteld dat de betrokkene in behoeftige omstandigheden geraakt. Dat is de minimumnorm die het Verdrag stelt.
28. Het hiervoor genoemde uitgangspunt (niet in behoeftige omstandigheden terechtkomen) is ook bij uitstek het uitgangspunt van de bijstand. Een uitkering op grond van de PW is bedoeld voor personen die niet met eigen middelen kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarmee is in Nederland, ook voor de zogenoemde ‘35-minners’, een vangnetvoorziening voorhanden.
29. Anders dan het Comité is de rechtbank van oordeel dat het Nederlandse systeem hiermee een (minimum)compensatie biedt die voldoet aan de normen van het Verdrag. Dat de bijstand een ander karakter heeft dan de sociale verzekeringen doet niet af aan het gegeven dat een bepaald resultaat moet zijn bereikt, te weten het bieden van een voorziening op een dusdanige manier dat degene die wordt geconfronteerd met inkomensderving na een arbeidsongeval niet in behoeftige omstandigheden raakt. Dat resultaat wordt bereikt met de PW als vangnet. Het Verdrag schrijft ook niet voor met welke uitkeringsvorm in de minimale compensatie moet worden voorzien. Met de voorzieningen van WW en/of (aanvullende) bijstand wordt een compensatie geboden die voldoet aan de normen van het Verdrag. Dat eiser, naar hij stelt, geen aanspraak zou kunnen maken op een bijstandsuitkering omdat hierbij onder meer een partnertoets en een vermogenstoets wordt gehanteerd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat eiser geen bijstandsuitkering heeft aangevraagd, zodat niet zeker is dat hij daarvoor niet in aanmerking zou zijn gekomen.
30. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de weigering om aan eiser per 12 september 2016 een ZW-uitkering toe te kennen, niet in strijd is met ILO-Verdrag 121.
31. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Griffierecht en proceskosten
32. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Tevens is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).